GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 9 november 2010 in de zaak onder nummer 200.053.436/01 NOT van:
[klaagster],
wonende te [plaatsnaam],
APPELLANTE,
gemachtigde: mr. [K],
[de kandidaat-notaris],
kandidaat-notaris te [plaatsnaam],
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Namens appellante, verder “klaagster”, is bij een op 8 januari 2010 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift met bijlagen tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Utrecht, verder “de kamer”, van 9 december 2009, waarbij klaagster niet-ontvankelijk is verklaard in haar klacht tegen geïntimeerde, verder “de kandidaat-notaris”.
1.2 Van de zijde van de kandidaat-notaris is op 22 februari 2010 een verweerschrift met bijlagen ter griffie van het hof ingekomen.
1.3 Het hoger beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van 8 juli 2010, alwaar klaagster en haar gemachtigde zijn verschenen en het woord hebben gevoerd, de gemachtigde aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Ook de kandidaat-notaris is verschenen en heeft het woord gevoerd.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing onder ”2. De feiten” heeft vastgesteld.
4. Het standpunt van klaagster
Klaagster verwijt de kandidaat-notaris dat deze de door haar broer in het kader van het overlijden van hun moeder opgemaakte memorie van successie op juistheid heeft gecontroleerd en in orde heeft bevonden, terwijl hem bekend was dat daarin enige tot de nalatenschap behorende bankrekeningen en een onroerende zaak niet waren opgenomen en dat enige vragen in het aangiftebiljet voor het successierecht over het bestaan van een testament, van een codicil en van gedane schenkingen in strijd met de waarheid waren beantwoord. Voorts heeft de kandidaat-notaris veronachtzaamd dat over het aan haar moeder ter beschikking gebleven erfdeel van klaagster in de nalatenschap van haar eerder overleden vader (“kindsdeel”) reeds successierecht was betaald.
Klaagster stelt zich in hoger beroep ten aanzien van de ontvankelijkheid op het standpunt dat zij, hoewel zij reeds in een eerder stadium op de hoogte was van onjuistheden in de memorie van successie, pas begin oktober 2005 te weten is gekomen dat en in welke mate de kandidaat-notaris betrokken is geweest bij het indienen van die memorie. Dat de kandidaat-notaris had moeten wijzen op de reeds betaalde belasting over het kindsdeel bleek haar pas na het inwinnen van juridisch advies, aldus klaagster. Voorts voert klaagster aan dat zij op 7 september 2008 een algemene klacht heeft ingediend tegen het kantoor van (thans) oud-notaris mr. [X], waarin zij verwijst naar de handelwijze van de kandidaat-notaris. Zij is van mening dat deze algemene klacht tevens de klacht tegen de kandidaat-notaris omvat, hetgeen meebrengt dat deze op tijd is ingediend en dat zij in die klacht derhalve dient te worden ontvangen.
5. Het standpunt van de kandidaat-notaris
Voor het standpunt van de kandidaat-notaris verwijst het hof naar overweging 3.2 van de beslissing van de kamer.
6.1 Het hof overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid het volgende. Volgens haar eigen stellingen heeft klaagster in september 2005 de administratie van haar moeder een maand ter hand gesteld gekregen. Blijkens haar brieven van 4 oktober 2005 en 7 april 2006 aan mr. [A], kantoorgenoot van de kandidaat-notaris, heeft klaagster in elk geval vóór 4 oktober 2005 en 7 april 2006 inzage gehad in de memorie van successie en was zij op de hoogte van onjuistheden in die memorie. Daarnaast stelt zij in genoemde brief van 7 april 2006 het kindsdeel aan de orde. Weliswaar stelt klaagster dat haar pas na het inwinnen van juridisch advies is gebleken dat de kandidaat-notaris haar had moeten wijzen op het feit dat over dat kindsdeel reeds belasting was betaald, maar dit neemt niet weg dat zij geacht moet worden van de omissie in de memorie reeds eerder kennis te hebben genomen.
Voorts staat vast dat de klacht tegen de kandidaat-notaris is ingediend op 6 juni 2009, derhalve meer dan 3 jaar nadat klaagster kennis heeft genomen van het in - haar ogen - klachtwaardig handelen van de kandidaat-notaris.
6.2 Het betoog van klaagster dat zij bij brief van 7 september 2008 een algemene klacht heeft ingediend, die tevens was gericht tegen de kandidaat-notaris, kan niet worden gevolgd. Hoewel ook het handelen van de kandidaat-notaris in de brief wordt genoemd, was de klacht blijkens de eerste, tweede en laatste alinea van die brief alleen gericht tegen mr. [X]. De kamer heeft de in genoemde brief geformuleerde klacht ook behandeld als zijnde alleen tegen notaris [X] gericht.
6.3 Het voorgaande brengt mee dat klaagster haar klacht tegen de kandidaat-notaris buiten de in artikel 99 lid 12 van de Wet op het notarisambt genoemde termijn – drie jaren na de dag waarop klaagster van het handelen van de kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven kennis heeft genomen - heeft ingediend en dat de kamer derhalve terecht heeft geoordeeld dat klaagster niet kan worden ontvangen in die klacht.
6.4 Voor het overige heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot de vaststelling van andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de kamer, waarmee het hof zich verenigt.
6.5 Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, S. Clement en P. Blokland en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 9 november 2010 door de rolraadsheer.
KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT
BESLISSING van de Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen in het arrondissement Utrecht op de klacht van:
[klaagster],
wonende te [plaatsnaam],
klaagster,
gemachtigde: mr. [K],
[de kandidaat-notaris],
kandidaat-notaris te [plaatsnaam],
beklaagde, hierna: de kandidaat-notaris.
Op 7 september 2008 heeft klaagster een brief, met bijlagen, aan deze Kamer toegezonden. Daarin klaagt zij over het handelen van thans oud-notaris mr. [X], hierna: de oud-notaris. In die brief memoreert klaagster dat de kandidaat-notaris, die destijds aan het kantoor van de oud-notaris was verbonden, de memorie van successie op juistheid heeft gecontroleerd en goed heeft bevonden.
Op 6 juni 2009 heeft klaagster, na overleg te hebben gehad (ook) met de kandidaat-notaris, een brief aan de Kamer gestuurd houdende een tegen de kandidaat-notaris gerichte klacht. Daarbij waren eveneens enige bijlagen gevoegd.
Bij brief van 30 juni 2009 heeft de kandidaat-notaris op de klacht gereageerd.
De klacht is op 28 oktober 2009 mondeling behandeld, gelijktijdig met de klachten gericht tegen oud-notaris [X] en notaris [A]. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- klaagster vergezeld van haar gemachtigde en
- de kandidaat-notaris.
De gemachtigde van klaagster heeft de klacht toegelicht, mede aan de hand van een overgelegde pleitnota.
De kandidaat-notaris heeft daarop zijn standpunt uiteengezet.
Na voortgezet debat, waarbij klaagster zelf ook enige inlichtingen heeft verschaft, heeft de Kamer de uitspraak bepaald op heden.
2.1 Op 15 december 2000 is de moeder van klaagster overleden. Bij leven heeft zij over haar nalatenschap beschikt, in Nederland bij testament van 26 november 1985, verleden voor mr. [B], destijds notaris te [plaatsnaam] en in Engeland op 30 april 1990. In het eerstbedoelde testament was in punt 4 bepaald dat uit de nalatenschap een bedrag zal worden gereserveerd en aan de zoon van erflaatster, [naam broer klaagster], broer van klaagster, ter beschikking moet worden gesteld om daaruit de kosten te voldoen die voortvloeien uit de uitvoering van de in dat punt 4. genoemde opdrachten. Tevens is daarin bepaald dat door de zoon geen loon in rekening mag worden gebracht.
2.2 [naam broer klaagster], broer van klaagster, heeft de uitvoering van het testament op zich genomen. Tot de nalatenschap behoorde -onder meer- een in Engeland gelegen cottage. Deze cottage is verkocht en de opbrengst daarvan is gestort op een rekening bij HSBC-bank. Op 13 oktober 2005 is het tegoed van die rekening bij de HSBC-bank groot € 17.780,42 overgeboekt op de derdenrekening van oud-notaris [X].
2.3 Genoemde [naam broer klaagster] heeft op 21 februari 2003 een formulier Aangifte Recht van successie ingevuld. Deze heeft vervolgens op 4 juli 2003 een kopie van dat formulier en een kopie van het formulier Aanslag van successie aan de kandidaat-notaris toegezonden.
2.3 In haar brief van 7 april 2006 aan mr. [A], die toen ook als kandidaat-notaris aan het kantoor van notaris mr. [X] was verbonden, schrijft klaagster -onder meer-
“U was sedert ons eerste gesprek d.d. 31 mei 2005 eveneens op de hoogte gebracht van de onjuistheid van de memorie van successie. Hoewel u in eerste instantie aangaf dat er door mijn broer nog melding gemaakt diende te worden van de onjuistheden met betrekking tot onder meer de memorie van successie, heeft u vervolgens niets gedaan, ondanks mijn sommatie uitstel te vragen aan de fiscus, om deze onjuistheden te veranderen.”
3. De klacht, het verweer en de beoordeling daarvan
3.1 Klaagster verwijt de kandidaat-notaris dat deze de door haar broer opgemaakte memorie van successie op juistheid heeft gecontroleerd en in orde heeft bevonden, terwijl hem bekend was dat daarin enige tot de nalatenschap behorende bankrekeningen en een onroerende zaak niet waren opgenomen. Voorts zijn enige andere vragen in de aangifte recht van successie over het bestaan van een testament, van een codicil en van gedane schenkingen in strijd met de waarheid beantwoord. Ook heeft de kandidaat-notaris veronachtzaamd dat over het erfdeel van erflaatster in de nalatenschap van haar vooroverleden echtgenoot reeds belasting was betaald.
3.2 De kandidaat-notaris heeft in de eerste plaats en als meest verstrekkend verweer naar voren gebracht dat klaagster de klacht te laat heeft ingediend. Hij heeft verder gesteld dat hij, anders dan klaagster heeft gesteld, niet de aangifte heeft gecontroleerd maar alleen heeft gecontroleerd of de aanslag juist was. In dat verband heeft hij gewezen op een aantekening van zijn hand in het desbetreffende dossier, waaruit blijkt dat de heer Van Schaik hem in een telefoongesprek op 20 september 2002 meedeelde dat hij de Aangifte successierecht had ingediend. De kandidaat-notaris heeft ontkend dat hij erop zou zijn gewezen of anderszins wist dat over het bezit van het huis in Engeland geen belasting zou zijn betaald. Ook van het bestaan van bankrekeningen was hem, naar zijn zeggen, niets bekend.
3.3 Blijkens artikel 99 lid 12 van de Wet op het notarisambt (Wna) kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of het nalaten van de notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven kennis heeft genomen.
Uit de hiervoor onder 2.3 bedoelde brief van klaagster blijkt, dat zij in ieder geval reeds op 31 mei 2005 ervan op de hoogte was dat de aangifte van successierecht onjuist was. Dat betekent dat klaagster haar klacht als weergegeven in 3.1 te laat, immers buiten de in artikel 99 lid 12 Wna genoemde termijn, heeft ingediend. Om deze reden behoort klaagster niet ontvankelijk in haar klacht te worden verklaard, zodat als volgt wordt beslist.
De Kamer verklaart klaagster niet ontvankelijk in haar klacht.
Gewezen te Utrecht door mr. H.A.M. Pinckaers, plv. voorzitter, mr. E.J.M. Kerpen, mr. G.H. Beens, mr. P. Krepel, mr. R.J.M. van den Heuvel, bijgestaan door mr. L. Heij, secretaris, en uitgesproken op 9 december 2009 door de plv. voorzitter voornoemd in tegenwoordigheid van de secretaris.
De secretaris De plv. voorziter.
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na de verzenddatum daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Civiele Griffie, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Aan partijen toegezonden op: 9 december 2009