ECLI:NL:GHAMS:2010:BO5059

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.004.352
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg testament en bewijsopdracht omtrent de bedoeling van de erflater

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot de uitleg van een testament en de bewijsopdracht omtrent de bedoeling van de erflater. De zaak betreft appellanten die in hoger beroep zijn gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellanten, die gezamenlijk als één partij worden aangeduid, hebben geprobeerd aan te tonen dat de vader van de betrokken partijen de bedoeling had dat [geïntimeerde sub 1] de veehouderij zou blijven exploiteren ten tijde van zijn overlijden. Het hof heeft in een tussenarrest van 10 november 2009 de appellanten toegelaten tot het bewijs van deze stelling.

Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, waaronder de notaris die het testament heeft opgemaakt. Deze getuige verklaarde dat de tekst van het testament niet door de vader is bedacht, maar afkomstig is uit een modellenboek. De getuigen die door de appellanten zijn aangedragen, konden geen bewijs leveren voor de intentie van de vader met betrekking tot de testamentaire bepalingen. Het hof concludeert dat de appellanten niet zijn geslaagd in het bewijs van hun stelling.

Uiteindelijk heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellanten als de geheel in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 2 november 2010 door de rechters B.M. Mens, M.F.J.N. van Osch en W.D. Kolkman.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.004.352
(zaaknummer rechtbank 218637 / HA ZA 06-2151)
arrest van de vierde civiele kamer van 2 november 2010
inzake
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [appellant sub 5],
wonende te [woonplaats],
appellanten, verder te noemen “[appellanten]”,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde, verder te noemen “[geïntimeerde sub 1]”,
advocaat: mr. A. van Hees,
2. [geïntimeerde sub 2], in zijn hoedanigheid van erfgenaam van [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat mr. A. van Hees,
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats].
geïntimeerde,
niet verschenen.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof heeft op 10 november 2009 een tussenarrest gewezen.
1.2 [appellanten] hebben bij akte verhinderdata opgegeven en een zevental getuigen genoemd die gehoord kunnen worden.
1.3 Daarna hebben [appellanten] bij akte een exploit van 12 januari 2010 in het geding gebracht.
1.4 Daarop heeft [geïntimeerde sub 1] akte verzocht van op schrift gestelde mededelingen.
1.5 Vervolgens hebben [appellanten] akte verzocht van een op schrift gestelde mededeling.
1.6 Op 3 mei 2010 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij drie van de vier aangekondigde getuigen zijn gehoord. [appellanten] hebben afgezien van het horen van de vierde getuige. [geïntimeerde sub 1] heeft afgezien van tegengetuigenverhoor.
1.7 [appellanten] hebben een memorie na getuigenverhoor genomen.
1.8 [geïntimeerde sub 1] heeft een memorie na getuigenverhoor genomen.
1.9 Partijen hebben arrest gevraagd.
1.10 Ten slotte heeft het hof arrest bepaald.
2. De motivering in hoger beroep
2.1 Het hof verwijst naar en blijft bij hetgeen in het tussenarrest van 10 november 2009 is overwogen en beslist.
2.2 Op 18 december 2009 is [geïntimeerde sub 1] overleden. Hij liet blijkens de overgelegde verklaring van erfrecht van 18 januari 2010 van notaris Van Deuren te Woerden als zijn enig erfgenaam na zijn broer, [geïntimeerde sub 2]. Deze is daarop uitsluitend in zijn hoedanigheid van enig erfgenaam van [geïntimeerde sub 1] in deze procedure verschenen.
2.3 In het tussenarrest van 10 november 2010 heeft het hof [appellanten] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat het de bedoeling van de vader met het opmaken van de tekst van het onderhavige legaat in het testament is geweest dat [geïntimeerde sub 1] ten tijde van het overlijden van de vader de veehouderij nog daadwerkelijk zou exploiteren, en heeft bepaald als zij dit bewijs door middel van stukken wensen te leveren zij deze stukken op 8 december 2009 in het geding dienen te brengen.
2.4 Op 8 december 2009 hebben [appellanten] geen stukken in het geding gebracht maar verhinderdata overgelegd en een zevental getuigen genoemd die gehoord kunnen worden.
2.5 Op 3 mei 2010 heeft voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van dit hof het getuigenverhoor plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakt proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
2.6 Gehoord zijn [appellant sub 3], [appellant sub 2] en [getuige].
2.7 Deze laatste getuige is de notaris die indertijd het testament van de vader heeft verleden. Hij heeft als getuige verklaard dat hij zich niets meer herinnert van deze zaak, dat hij zeker weet dat de tekst “zijn bestaan dan nog vindt in de agrarische sector” niet door de vader is bedacht maar dat deze komt uit een model, waarschijnlijk het modellenboek van Kluwer. Datzelfde geldt voor het meerwaardebeding. De getuige kon zich niet meer herinneren dat de heer [de vader] bij hem is geweest. Ook heeft hij verklaard dat hij na lezing van het testament denkt dat het hier een standaardgeval betrof van een langstlevende testament met een regeling dat een alleenstaande zoon de boerderij voortzet.
2.8 Noch getuige [appellant sub 3], noch getuige [appellant sub 2], die beiden als partij-getuigen zijn gehoord, hebben kunnen verklaren dat de vader hen heeft verteld wat zijn intentie was met voormelde passage van het testament. [appellant sub 3] heeft ook verklaard dat hij de inhoud van het testament niet kende en pas toen zijn moeder was overleden die inhoud hoorde. [appellant sub 2] heeft verklaard dat zij van haar moeder hoorde dat er een testament was gemaakt maar dat zij het testament niet heeft gezien en dat de vader haar daarover ook niets verteld heeft. Uit hetgeen deze getuigen verder hebben verklaard over de samenwerking van de vader en [geïntimeerde sub 1] valt evenmin de bedoeling van de vader met voornoemde passage af te leiden.
2.9 Het hof is met [geïntimeerde sub 1] van oordeel dat [appellanten] niet zijn geslaagd in het bewijs van hun stelling als onder 2.3 omschreven.
2.10 [appellanten] hebben in hun memorie na getuigenverhoor van 29 juni 2010 nog verzocht uitstel te verlenen voor het in het geding brengen van een rapport van professor Luijten. [geïntimeerde sub 1] heeft hiertegen bij akte/memorie van 27 juli 2010 bezwaar gemaakt. Uit de rolkaart leidt het hof af fat [appellanten] op roldatum 10 augustus 2010 (wederom) een termijn voor akte hebben gevraagd. Blijkens de rolkaart heeft de rolraadsheer dit geweigerd. Het hof ziet geen aanleiding [appellanten] thans nog in de gelegenheid te stellen een rapport in het geding te brengen nu zij daarvoor voldoende gelegenheid hebben gehad.
2.11 Nu [appellanten] niet geslaagd zijn in het bewijs van hun stelling is er geen aanleiding de woorden “zijn bestaan dan nog vindt in de agrarische sector” uit te leggen in de door [appellanten] bedoelde zin. [geïntimeerde sub 1] heeft gesteld dat hij zijn bestaan ten tijde van het overlijden van de vader wel vond in de agrarische sector en heeft daartoe ondermeer gesteld dat hij zo’n zeven à negen koeien voor fok en verkoop en circa tien fokschapen hield, daarnaast het grasgewas na het maaien verkocht, behalve een deel voor eigen gebruik, en het melkquotum verhuurde. Hij heeft voorts gesteld dat hij met uitsluitend deze activiteiten voorzag hij in zijn bestaan, onder verwijzing naar de jaarstukken van zijn onderneming in de jaren 2001-2003 (productie 5 bij conclusie van antwoord). [appellanten] hebben een en ander niet, dan wel onvoldoende bestreden. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof, evenals de rechtbank, dat [geïntimeerde sub 1] ten tijde van het overlijden van de vader zijn bestaan nog vond in de agrarische sector.
Slotsom
2.12 Nu de grief van [appellanten] faalt dient het hof het bestreden vonnis met verbetering van gronden te bekrachtigen.
2.13 Het hof ziet aanleiding [appellanten] als de geheel in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te veroordelen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun beroep tegen het tussenvonnis van 29 november 2010;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2007;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] begroot op € 2.684,- (3 punten à € 894,-) voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 300,- voor griffierecht;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.M. Mens, M.F.J.N. van Osch en W.D. Kolkman en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.