1. De feiten
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:
a. Op 21 oktober 2007 overleed op 99-jarige leeftijd mevrouw [naam] (hierna: testatrice). Testatrice had elf kinderen, onder wie klagers.
b. Op 13 december 2004 vond op het kantoor van de notaris een bespreking plaats tussen hem en testatrice over haar nalatenschap, waarin testatrice aangaf haar dochter [naam] (hierna: dochter [A]) te willen bevoordelen bij testament.
c. Op 20 december 2004 heeft de notaris een concept van het testament toegezonden aan testatrice. In dit testament werden al haar kinderen tot erfgenamen benoemd. De erfdelen waren niet gelijk: dochter [A] werd voor 6/11e gedeelte en de anderen werden ieder voor 1/22e gedeelte tot erfgenaam benoemd. De kinderen van de vooroverleden [naam] (broer [B]) verkregen samen het deel dat hem zou toekomen. In het testament is onder D de volgende overweging opgenomen: “De hiervoor onder B en D staande erfstellingen heb ik zo bepaald om mijn dochter [A] voornoemd, zoveel mogelijk in haar financiële situatie te ondersteunen en om haar een vergoeding toe te kennen voor de jarenlange zorg die zij mij permanent vanaf het overlijden van mijn echtgenoot heeft verleend. Daarnaast is het zo, dat mijn overige kinderen en vorenbedoelde kleinkinderen thans een stabiele financiële situatie kennen.
In deze overweging dient geen voorwaarde ten aanzien van vorenstaande erfstellingen te worden gelezen.
Bij mijn weten zijn mijn kinderen en vorenbedoelde kleinkinderen het met vorenstaande erfstellingen eens; deze overweging is bedoeld ter verdere verklaring van die erfstellingen.”
d. Op 23 december 2004 gaf testatrice in een telefoongesprek met de notaris aan, dat zij haar kinderen voor gelijke delen wilde laten erven. Dat blijkt uit de brief van de notaris van 23 december 2004 aan testatrice.
e. Op 27 december 2004 heeft testatrice de notaris gebeld met de mededeling dat zij alsnog wenste dat het eerder door hem aan haar gezonden concept testament zou worden verleden.
f. Op 28 december 2004 om 09.00 uur heeft de notaris het testament verleden. Dochter [A] werd daarin tot executeur benoemd.
g. De heer [naam] (hierna: klager sub 4) heeft aan de notaris op 24 december 2004 een brief gestuurd, met als bijlage een door hem verzonden e-mailbericht aan al zijn zussen en broers. In die brief schreef hij, voor zover van belang: “Ter aanvulling hierop wil ik u er met nadruk op wijzen dat onze hoogbejaarde moeder op aandringen van slechts enkele erfgenamen de gang naar uw kantoor heeft gemaakt en er geen sprake is geweest van vrijwilligheid van haar kant”.
In zijn e-mailbericht van 24 december 2004 schreef hij, voor zover van belang:
“Gisteren toen ik mijn periodieke plicht bij moeder vervulde vertelde ze me dat ze op aandringen van enkele kinderen een bezoek had gebracht aan de notaris en haar testament had gewijzigd. ….. Moeder vertelde me dat ze niet eigener beweging tot deze stap was gekomen, maar al geruime tijd door o.a. [naam] en [naam] hiertoe was aangespoord.”
De notaris heeft deze brief op 28 december 2004, na het passeren van het testament, ontvangen.
h. Op 1 januari 2005 schreef dochter [A] in een e-mailbericht, aan “[klager sub 4] e.a.”, het volgende, voor zover van belang: “Ik ben met mama naar de notaris gegaan. De kogel was door de kerk. Aangekomen bij de notaris moest mama, dat weten jullie waarschijnlijk wel, alleen met de notaris naar binnen, Zij heeft daar iets besproken. Er wordt gesuggereerd, dat ik mama op een briefje heb aangegeven wat ze precies moest zeggen. Dan kennen jullie mama en mijzelf toch niet goed genoeg. Mama laat zich geen briefje meegeven. Zie je het al voor je, mama die een stukje papier van haar dochter voorleest, noway.(………) Ik zei tegen mama we cancellen de hele zooi. Ik had tot dan toe het concept nog niet gelezen. Ik zei mama nu begrijp ik wel dat Hans dit niet leuk vindt en dat dit een wig in de familie drijft.(….) Mama heb ik gezegd “we hebben geen doodszonde begaan en er is nog niets vastgelegd.” (….) Ik heb [naam] (klager sub 4, kvt) verteld dat ik met mama naar de notaris ben geweest (…) Ik vertelde aan [naam, klager sub 4] dat [naam] (klager sub 1, kvt) die avond daarvoor mama had verrast met zijn voorkennis dat mama naar de notaris was geweest.”