ECLI:NL:GHAMS:2010:BN9721

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.060.389-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 juni 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellant tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Appellant, een 39-jarige alleenstaande man, had eerder een eenmanszaak en ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hij had een aantal schulden, waaronder alimentatieverplichtingen en een schuld aan het CJIB. De rechtbank Haarlem had op 16 maart 2010 zijn verzoek tot schuldsanering afgewezen, omdat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw was bij het ontstaan van zijn schulden. Het hof oordeelde dat appellant niet inzichtelijk had gemaakt hoe zijn schulden waren ontstaan en dat hij in verhouding tot zijn inkomen en lasten op te ruime voet had geleefd. De huur van zijn woning was bijvoorbeeld € 1.200,- per maand, terwijl hij geen inkomsten had. Ook was er onduidelijkheid over de oorsprong van zijn alimentatieschuld en de schuld aan benzinebonnen. Het hof concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij te goeder trouw was en bevestigde de beslissing van de rechtbank. Het hof bekrachtigde de afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, omdat er onvoldoende omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. Appellant had de mogelijkheid om binnen acht dagen na de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 1 juni 2010 in de zaak met zaaknummer 200.060.389/01 van:
[ APPELLANT ],
wonende te [ H ],
advocaat: mr. M.B. Meindersma te Beverwijk.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant is bij per fax op
23 maart 2010 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank Haarlem van 16 maart 2010 met rekestnummer 164463, waarbij het verzoek van [ Appellant ] tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen.
1.2. Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 18 mei 2010. Bij die behandeling is [ Appellant ] verschenen, bijgestaan door zijn advocaat voornoemd.
2. De gronden van de beslissing
2.1. De rechtbank heeft op de in de beslissing waarvan beroep vermelde gronden het verzoek van [ Appellant ] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is [ Appellant ] niet te goeder trouw geweest bij het ontstaan van de schuld aan het CJIB ad € 1.597,51. Voorts is volgens de rechtbank onduidelijk of de schulden van [ Appellant ] te goeder trouw zijn ontstaan, nu hij geen jaarstukken van zijn bedrijf heeft overgelegd. Overige omstandigheden die aanleiding kunnen geven [ Appellant ] desondanks toe te laten, zijn volgens de rechtbank niet gebleken.
2.2. In hoger beroep is het volgende gebleken.
2.2.1. [ Appellant ] is een alleenstaande man van 39 jaar oud. Hij is gehuwd geweest van 1999 tot eind 2003. Het minderjarige kind uit dit huwelijk verblijft bij de voormalige echtgenote. Ten aanzien van dit kind is een kinderalimentatie vastgesteld van € 185,- per maand.
[ Appellant ] heeft thans een vriendin, die niet bij hem inwoont. Met haar heeft hij een minderjarig kind en zij is zwanger van hun tweede kind.
[ Appellant ] heeft van 23 augustus 2006 tot 27 december 2006 een eenmanszaak gehad, genaamd [“ naam zaak ”]. [ Appellant ] ontvangt thans een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 1.343,- per maand.
2.2.2. De totale schuldenlast van [ Appellant ] bedroeg blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder e, thans sub f, Fw op 9 december 2009 € 24.827,75, bestaande uit onder andere de eerder genoemde CJIB-schuld en een alimentatievordering ad € 12.881,71.
2.2.3. [ Appellant ] heeft bestreden dat hij niet te goeder trouw schulden heeft gemaakt en heeft daartoe het volgende betoogd. Op de schuldenlijst staan op twee uitzonderingen na allemaal “particuliere” schulden. Alleen een schuld betreffende benzinebonnen, groot € 1.500,-, en een schuld aan de Kamer van Koophandel betreffen de onderneming die hij heeft gehad. Toen duidelijk werd dat de onderneming niet goed liep, heeft hij deze opgeheven. [ Appellant ] wijt het mislukken van zijn onderneming aan de hoofdaannemer voor wie hij werkte, die de betalingen voor het geleverde werk wel heeft geïncasseerd, maar niet aan [ Appellant ] heeft doorbetaald. [ Appellant ] heeft zijn vordering in deze ingediend in het faillissement van deze hoofdaannemer. Omdat duidelijk was dat het op deze manier niet lukte, heeft [ Appellant ] al snel zijn onderneming opgeheven. Et zijn geen inkomsten gekomen uit de onderneming en de onderneming heeft maar kort bestaan. Daarom heeft [ Appellant ] geen jaarstukken opgemaakt. Uit de onderneming zijn geen vorderingen van de Belastingdienst voortgekomen en alles is afgewikkeld. Met betrekking tot de achterstallige kinderalimentatie heeft [ Appellant ] aangevoerd dat deze minder bedraagt dan nu is opgegeven en dat hij een verzoek om nihilstelling van de alimentatie wil indienen. Er zijn wel periodes geweest, ondermeer toen hij een bijstandsuitkering had, waarin hij de alimentatie niet kon betalen, maar hij heeft ook regelmatig contant betaald. Er is nu beslag gelegd op zijn inkomen en van de alimentatieschuld heeft hij reeds € 4.500,- betaald. De schuld aan [ X ] heeft volgens [ Appellant ] betrekking op achterstallige huur. Toen hij zijn bedrijf opzette, kreeg hij geen inkomsten en daardoor is zijn huur onbetaald gebleven. Met betrekking tot de schuld aan het CJIB heeft [ Appellant ] aangevoerd dat hij familie en kennissen bereid heeft gevonden een bedrag van € 1.262,50 te voldoen, waardoor er volgens [ Appellant ] thans nog maar € 93,75 resteert. [ Appellant ] is van mening dat dit bedrag geen belemmering mag zijn voor de toelating tot de schuldsanering.
Met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden heeft [ Appellant ] gesteld dat hij een moeilijke periode achter de rug heeft, waarin hij geen woonruimte heeft gehad. Thans doet hij er alles aan om zijn leven (financieel) op orde te krijgen. Hij heeft hulp gezocht bij familie in verband met zijn CJIB-schuld en heeft gesprekken met een maatschappelijk werkster.
2.3. Bij de beoordeling van het verzoek tot toelating
tot de schuldsaneringsregeling stelt het hof voorop dat de schuldenaar voldoende aannemelijk dient te maken dat hij/zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn/haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
Naar het oordeel van het hof heeft [ Appellant ] dit niet aannemelijk gemaakt. [ Appellant ] heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe zijn schulden zijn ontstaan. Het lijkt aannemelijk dat hij langere tijd in verhouding tot zijn inkomen en lasten op veel te ruime voet heeft geleefd. Zo bedraagt de huur van de woning die hij in de tweede helft van 2006 heeft betrokken € 1.200,- per maand, terwijl hij op dat moment geen inkomsten had. Ook is niet toegelicht hoe de schuld van € 1.500,- aan onbetaalde benzine is ontstaan. Ook met betrekking tot de alimentatieschuld is niet inzichtelijk geworden hoe deze zo hoog heeft kunnen oplopen, terwijl [ Appellant ] in zijn laatste baan ongeveer € 1.621,- netto per maand verdiende. Ten slotte overweegt het hof dat de schuld aan het CJIB thans op € 93,75 na zou zijn voldaan, doch genoegzaam bewijs daarvan is niet overgelegd. Gezien de overgelegde betalingen van [ Appellant ] resteert volgens het Hof nog een bedrag van ruim € 300,-.
Genoemde schulden staan aan toelating van [ Appellant ] tot de schuldsaneringsregeling in de weg. Er is onvoldoende van omstandigheden gebleken die een ander oordeel rechtvaardigen. Eén en ander brengt mee dat het toelatingsverzoek terecht door de rechtbank is afgewezen.
2.4. Gelet op het vorenstaande wordt beslist als volgt.
3. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, A. Bockwinkel en S. Clement en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van
1 juni 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.