“4.1.1. Artikel 14 van de Meststoffenwet (tekst 2002) luidt als volgt:
1. Ter zake van het aanvoeren van meststoffen of het produceren van dierlijke meststoffen worden onder de naam ‘forfaitaire mineralenheffingen’ regulerende heffingen geheven van iedere persoon of rechtspersoon die en ieder samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat een bedrijf voert.
2. De heffingen worden geheven per bedrijf.
4.1.2. In artikel 15, eerste en tweede lid, van de Meststoffenwet (tekst 2002) is bepaald dat een heffing wordt geheven naar de belastbare hoeveelheid meststoffen in een kalenderjaar uitgedrukt in kilogrammen fosfaat alsmede een heffing naar de belastbare hoeveelheid meststoffen in een kalenderjaar uitgedrukt in kilogrammen stikstof.
4.1.3. De belastbare hoeveelheid meststoffen wordt ingevolge artikel 16 van de Meststoffenwet (tekst 2002) bepaald door achtereenvolgens bij elkaar op te tellen:
1. de hoeveelheid aangevoerde meststoffen,
2. de hoeveelheid geproduceerde dierlijke meststoffen en,
3. indien het de belastbare hoeveelheid meststoffen uitgedrukt in kilogrammen stikstof betreft, de stikstofbinding door het gewas,
en deze berekende hoeveelheid te verminderen met:
1. de hoeveelheid afgevoerde dierlijke meststoffen,
2. de opname van meststoffen door het gewas, en
3. het toelaatbare verlies van meststoffen.
4.1.4. Op grond van artikel 21 van de Meststoffenwet (tekst 2002) worden de heffingen bij forfaitaire aangifte verschuldigd op het moment van aanvoeren van meststoffen of produceren van dierlijke meststoffen. Zij moeten na afloop van het kalenderjaar op aangifte worden voldaan.
4.2. Ter zitting heeft eiser (Hof: belanghebbende) het standpunt ingenomen dat, nu er fouten in het afdoeningsrapport MINAS (hierna: het rapport) van de AID staan, hetgeen verweerder (Hof: de inspecteur) ook erkent, het rapport in het geheel niet bruikbaar is. Eiser verbindt daaraan het gevolg dat de naheffingsaanslag, welke is opgelegd op basis van gegevens uit het rapport, dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft geconstateerd dat weliswaar de gegevens in de tabel op bladzijde 4 van het rapport onjuist zijn, maar dat de juiste gegevens waarop de aanslag is gebaseerd kunnen worden afgeleid uit de samenvatting op bladzijde 7 van het rapport en bijlage 5 en 7 bij het rapport. Eiser is derhalve niet geschaad in zijn belang de juiste gegevens te hebben ontvangen waarop de aanslag is gebaseerd.
4.3. Voorts heeft eiser ernstige twijfels over de betrouwbaarheid van de bemonstering en de analysering van de mest. Het is bekend bij eiser dat er in het MINAS-systeem veel fouten voorkomen, en eiser beroept zich in dit kader op het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 22 februari 2006.
Tussen partijen staat echter vast dat eiser geen heranalyse heeft aangevraagd van de vastgestelde hoeveelheid fosfaat. Dat eiser dit heeft nagelaten, waardoor hij nu in de onmogelijkheid verkeert zijn standpunt nader te onderbouwen, komt voor zijn rekening en risico. Eisers stelling dat de geanalyseerde waarde niet juist kán zijn, kan niet worden gevolgd nu de rechtbank verweerders verklaring dat mest geen homogene massa is en dat fosfaat kan uitzakken als bijvoorbeeld het monster uit het onderste van de put of kelder is genomen, aannemelijk acht. De bezwaren van eiser tegen de regelgeving als zodanig kan evenmin tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
4.4. Eiser, bij wie de bewijslast daarvan ligt, heeft zijn stelling dat drie vrachten van zijn bedrijf zijn afgeboekt gezien de correctiebrieven van de intermediaire onderneming B, niet aannemelijk gemaakt. Gezien de bij het rapport gevoegde drie afleveringsbonnen, rittenstaten, weegbonnen en financiële documentatie waaruit blijkt dat er op 25 april 2002 wel vrachten zijn aangeleverd op het perceel van eiser gaat de rechtbank voorbij aan de inhoud van de door eiser aangevoerde correctiebrieven.
Vergrijpboete
4.5. Ingevolge artikel 26, eerste lid, Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999 (hierna: BBBBH) legt de inspecteur een vergrijpboete op indien de heffingsplichtige een verschuldigde forfaitaire mineralenheffing, (…), niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig betaalt en dit aan opzet of grove schuld van de heffingsplichtige is te wijten. Het tweede lid bepaalt dat de vergrijpboete wordt berekend op basis van het bedrag van de naheffingsaanslag.
4.6. Op grond van artikel 23, eerste lid, BBBBH heeft de inspecteur in het onderhavige geval een percentage van 50% toegepast, omdat er volgens hem sprake is van grove schuld. Verweerder stelt daartoe dat eiser redelijkerwijs had kunnen of moeten begrijpen dat hij door het niet opgeven van de aanvoer van 733 kilogram fosfaat in bemonsterde en geanalyseerde dierlijke meststoffen in de aangifte geen heffing verschuldigd zou zijn. Dit gedrag van eiser had tot gevolg dat hij geen heffing heeft betaald terwijl hij die wel verschuldigd was.
4.7. Het niet opgeven van de aanvoer van 733 kilogram fosfaat is, ondanks de blote stelling van eiser dat dit niet aan hem te wijten is, aan te merken als grove onachtzaamheid aan de zijde van eiser en daarmee als grove schuld. Dit betekent dat verweerder terecht een vergrijpboete wegens grove schuld heeft opgelegd Anders dan in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998), waarin een boete van 25% wordt voorgeschreven bij opzet en grove schuld, hanteren de Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999 (hierna: BBBBH 1999) een boete van 50% bij opzet en grove schuld. Zowel het BBBB 1998 als de BBBBH 1999 is overeenkomstig de Algemene wet inzake Rijksbelastingen vastgesteld. In de toelichting bij de BBBBH 1999 is vermeld dat bewust gekozen is voor een strenger boetebeleid in verband met het karakter van onder andere de forfaitaire mineralenheffing. Deze boete strekt er namelijk toe om het gedrag van landbouwbedrijven of intermediaire ondernemingen aan te scherpen. De rechtbank ziet daarom geen redenen om af te wijken van de BBBBH 1999 en acht de opgelegde boete van 50% passend en geboden.”