GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 6 juli 2010 in de zaak onder nummer 200.039.303/01 GDW van:
[de gerechtsdeurwaarder],
gerechtsdeurwaarder te [plaatsnaam],
APPELLANT,
gemachtigde: mr. J.S. Dalinga,
[klager],
wonende te [plaatsnaam],
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Van de zijde van appellant, verder de gerechtsdeurwaarder, is bij een op 3 augustus 2009 ter griffie van het hof ingekomen verzoek¬schrift – met bijlagen – hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder de kamer, van 7 juli 2009, waarbij de klacht van geïntimeerde, verder klager, gegrond is verklaard en aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping is opgelegd.
1.2. Van de zijde van klager is op 17 augustus 2009 een verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen.
1.3. Van de zijde van de gerechtsdeurwaarder zijn op 17 maart 2010 aanvullende stukken ter griffie van het hof ingekomen.
1.4. Van de zijde van klager is op 22 maart 2010 een faxbericht ingekomen, waarin een verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak wordt gedaan.
1.5. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof op 25 maart 2010. De gerechtsdeurwaarder en zijn gemachtigde zijn verschenen. Zij hebben het woord gevoerd. Klager is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken, met uitzondering van het verweerschrift dat klager zegt te hebben ingediend.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
4. Het standpunt van klager
4.1. Klager heeft de gerechtsdeurwaarder verweten dat hij zijn opdracht niet heeft uitgevoerd en zich daardoor niet heeft gedragen zoals een goed gerechtsdeurwaarder betaamt. De klacht omvat nader gepreciseerd 4 onderdelen:
a. De gerechtsdeurwaarder wordt verweten dat hij zijn opdracht niet goed en niet voortvarend genoeg heeft uitgevoerd.
b. Voorts wordt de gerechtsdeurwaarder verweten dat hij de betalingsregeling onvoldoende heeft toegelicht.
c. Ook is klager van mening dat artikel 6 EVRM is geschonden.
d. Ten slotte wordt de gerechtsdeurwaarder verweten dat hij door gebruik te maken van zijn retentierecht onjuist heeft gehandeld.
5. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder
5.1. De gerechtsdeurwaarder heeft de stellingen van klager betwist en heeft zich als volgt verweerd.
5.2. De opdracht is wel goed uitgevoerd. Klager heeft vanaf het eerste begin de indruk gewekt dat de beslaglegging was aangewend om de moeder van de debitrice onder druk te zetten in plaats van de vordering te verhalen.
5.3. Voorts heeft de gerechtsdeurwaarder naar voren gebracht dat het klager in zijn hoedanigheid van advocaat duidelijk moet zijn geweest dat de debitrice geen verhaal bood.
5.4. De gerechtsdeurwaarder heeft tevens gesteld dat de opdracht uit 2008 niet hoefde te worden uitgevoerd, omdat de ministerieplicht zoals vervat in artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderwet alleen geldt binnen het arrondissement waarbinnen de vestigingsplaats is gelegen.
5.5. Ten slotte is de gerechtsdeurwaarder van mening dat hij niet behoefde te reageren op de brieven die een jaar na de sluiting van het dossier werden gestuurd, terwijl de onbetwiste factuur niet werd betaald en klager bovendien te kennen was gegeven dat niet meer op brieven van hem zou worden gereageerd.
6.1. Het hof is van oordeel dat de klacht van klager met betrekking tot het niet voortvarend handelen van de gerechtsdeurwaarder geen doel treft. Op 8 mei 2006 heeft de gerechtsdeurwaarder de enkele opdracht tot betekenen met bevel tot betaling en daarna tot uitwinning over te gaan ontvangen van klager. Op 9 mei 2006 is de grosse van het vonnis betekend. Daarna heeft de toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder klager een termijn verzocht om de executiemogelijkheden te onderzoeken, omdat tijdens de betekening van de grosse van het vonnis is gebleken dat de debitrice weinig verhaal bood. Tijdens dit onderhoud is tevens aan de orde gekomen dat indien geen oplossing kon worden bereikt op 6 juni 2006 getracht zou worden beslag te leggen. Op 6 juni 2006 is er inderdaad beslag gelegd.
Ondertussen vond er een briefwisseling plaats tussen de raadsvrouw van de debitrice en de gerechtsdeurwaarder/klager in verband met de financiële situatie van debitrice. Op 18 juli 2006 ontving de gerechtsdeurwaarder het verzoek van klager om de appeldagvaarding te betekenen. Op 29 augustus 2006 verzocht klager om de grosse van het vonnis te retourneren, waarop de gerechtsdeurwaarder het dossier heeft gesloten. Alles overziend is het hof van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder voldoende voortvarend te werk is gegaan. De klacht is ongegrond.
6.2. Dit geldt echter niet voor het klachtonderdeel betreffende de totstandkoming van de betalingsregeling. De gerechtsdeurwaarder heeft zonder de goedkeuring van klager een betalingsregeling geaccepteerd, in die zin dat hij een eenmalige machtiging van de moeder van debitrice in ontvangst heeft genomen, terwijl klager bij brief van 27 juli 2006 uitdrukkelijk had laten weten hiermee niet akkoord te gaan. De gerechtsdeurwaarder heeft niets ondernomen om deze kwestie alsnog recht te zetten. Dit klachtonderdeel is gegrond.
6.3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder met betrekking tot klachtonderdeel 3 slaagt. De gerechtsdeurwaarder mocht de latere vervolgopdracht uit 2008 tot beslaglegging weigeren, omdat de ministerieplicht alleen geldt voor het arrondissement van vestiging. Het stond klager vrij om voor deze beslaglegging een andere gerechtsdeurwaarder aan te zoeken. Reeds daarom is er geen sprake van dat de gerechtsdeurwaarder heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM. De klacht is ongegrond.
6.4. Het hof is voorts van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder door zich te beroepen op zijn retentierecht niet heeft gehandeld in strijd met een tuchtrechtelijke norm. De klacht is met betrekking tot dit onderdeel ongegrond.
6.5. De stelling van de gerechtdeurwaarder dat de kamer zijn bewijsaanbod ten onrechte heeft gepasseerd, wordt verworpen omdat het aan de kamer is om te oordelen dat zij zich voldoende ingelicht acht.
6.6. Nu het hof tot een ander oordeel komt dan de kamer aangaande het klachtonderdeel betreffende het voortvarend handelen door de gerechtsdeurwaarder, kan de beslissing van de kamer reeds hierom niet in stand blijven.
6.7. Weliswaar is het in 6.2. besproken klachtonderdeel gegrond, maar het hof zal, gelet op alle omstandigheden, geen maatregel opleggen.
6.8. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
6.9. Het hiervoor overwogene leidt mitsdien tot de volgende beslissing.
- vernietigt de beslissing van de kamer en, opnieuw rechtdoende:
- verklaart het klachtonderdeel zoals genoemd in 6.2. gegrond;
- legt de gerechtsdeurwaarder geen maatregel op;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, R.J.Q. Klomp en A.W. Jongbloed en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 6 juli 2010 door de rolraadsheer.
KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM
Beschikking van 7 juli 2009 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer 13.2009 van:
[klager],
wonende te [plaatsnaam],
klager,
[de gerechtsdeurwaarder],
gerechtsdeurwaarder te [plaatsnaam],
beklaagde.
Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief met bijlagen ingekomen op 23 december 2008 heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagde (en een ex-collega), hierna de gerechtsdeurwaarder.
Op12 maart 2009 is het aangehechte verweerschrift met bijlagen, van de gerechtsdeurwaarder ontvangen.
De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 26 mei 2009 alwaar klager en de gerechtsdeurwaarder, vergezeld door [X], chef de bureau, zijn verschenen. Van de behandeling is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is bepaald op 7 juli 2009.
1. De feiten
1. Klager had een affectieve relatie. In die tijd is hij bestolen door een van de dochters van zijn partner. (Mede) als gevolg hiervan is de relatie verbroken.
2. Klager heeft aangifte tegen die dochter gedaan en heeft in kort geding teruggave van het gestolene gevorderd.
3. De dochter is door de politierechter veroordeeld tot 160 uur dienstverlening, waarvan 60 uur voorwaardelijk. De door klager ingestelde vordering benadeelde partij is door de politierechter afgewezen.
4. Bij kort geding vonnis van 4 mei 2006 is de dochter veroordeeld een bedrag van € 5500 aan klager te voldoen.
5. Klager heeft de gerechtsdeurwaarder op 8 mei 2006 opdracht verstrekt tot executie van een grosse van voormeld kort gedingvonnis.
6. Op 9 mei 2006 is dit vonnis door een aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder verbonden toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder (mevrouw [ ], hierna: [kandidaat-gerechtsdeurwaarder]) aan de dochter ([dochter], 18 jaar) betekend en bevel tot betaling gedaan van de hoofdsom van € 5500 verhoogd met de kosten.
7. Bij brief van 18 mei 2006 heeft de advocaat van de dochter gereageerd en een betalingsvoorstel aan de gerechtsdeurwaarder gedaan van € 200 per maand. Hij vermeldt dat de dochter inwonend is bij haar moeder ([moeder]) in [plaatsnaam]. Zij beschikt niet over enige inkomsten, noch over een eigen woning, vermogen of waardevolle roerende zaken. Hij vermeldt tevens welke zaken in de woning in ieder geval niet aan de dochter in eigendom behoren.
8. Op 6 juni 2006 heeft de gerechtsdeurwaarder ingevolge de opdracht van klager executoriaal beslag gelegd op een aantal roerende zaken waarbij is opgemerkt dat het aannemelijk is dat deze goederen zoals verklaard door de moeder, niet het eigendom van de dochter zijn. Voorts wordt vermeld dat geen openbare verkoping zal plaatsvinden omdat de kosten daarvan hoger zullen zijn dan de opbrengsten en dat een betalingregeling met de moeder van de dochter overeen is gekomen van € 100 per maand.
9. Vervolgens is over en weer gecorrespondeerd door klager en de gerechtsdeurwaarder over de door klager gewenste verdere beslaglegging.
10. Bij brief van 27 juni 2006 heeft klager [kandidaat-gerechtsdeurwaarder] onder meer aansprakelijk gesteld voor door hem geleden schade als gevolg van haar (volgens klager) onrechtmatige optreden bij de executie van voormeld vonnis.
11. Op 11 juli 2006 heeft [kandidaat-gerechtsdeurwaarder] het door haar op 6 juni 2006 opgestelde proces-verbaal betekend.
12. Op 1 augustus 2006 heeft de dochter een door haar ondertekende eenmalige machtiging aan de gerechtsdeurwaarder gezonden tot afschrijving van een totaalbedrag van € 5784,36 in maandelijkse termijnen van € 100.
13. Bij brief van 18 augustus 2006 heeft klager de gerechtsdeurwaarder verzocht een appeldagvaarding aan de dochter te betekenen.
14. Bij brief van gelijke datum heeft de gerechtsdeurwaarder klager onder meer meegedeeld dat een kostenvoorschot wordt verlangd alvorens
werkzaamheden voor hem zullen worden uitgevoerd.
15. Bij brief van 29 augustus 2006 heeft klager de gerechtsdeurwaarder onder meer verzocht om een specificatie van ambtshandelingen en opgave van welke instructies van klager hij niet heeft uitgevoerd, alsmede om opgave van het inmiddels uitgewonnen bedrag. Daarnaast heeft hij de gerechtsdeurwaarder gesommeerd de grosse te retourneren.
16. Bij fax van 30 augustus 2006 heeft de gerechtsdeurwaarder hierop gereageerd en onder meer meegedeeld dat tot op heden niets is ontvangen en dat klagers verzoek wordt opgevat als een verzoek om het dossier te sluiten. Hierover hebben klager en de gerechtsdeurwaarder nog nadere correspondentie gevoerd.
17. De gerechtsdeurwaarder heeft op 25 september 2006 een factuur en sommaties aan klager gezonden.
18. De gerechtsdeurwaarder heeft klager bij brieven van 24 november 2006 onder meer meegedeeld dat het dossier is gesloten, dat hij tot betaling wordt gesommeerd en dat de stukken na ontvangst daarvan aan hem zullen worden toegezonden. Tevens is bij brief van gelijke datum aan klager meegedeeld dat verder niet op correspondentie van klager zal worden ingegaan.
19. Klager heeft de factuur van de gerechtsdeurwaarder niet voldaan, maar de gerechtsdeurwaarder bij brief van 25 januari 2008 opnieuw opgedragen executoriaal beslag te leggen ten laste van de dochter en dit bij brief van 15 februari 2008 herhaald.
Klager beklaagt zich erover – samengevat – dat de gerechtsdeurwaarder zijn opdracht niet heeft uitgevoerd en zich daardoor niet heeft gedragen zoals een goed gerechtsdeurwaarder betaamt. Voorts is hij van mening dat artikel 6 van het EVRM is geschonden.
3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder
De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd bestreden en heeft daartoe aangevoerd dat:
- de opdracht wel goed is uitgevoerd;
- klager vanaf het eerste begin de indruk heeft gegeven dat de beslaglegging wordt aangewend om de moeder onder druk te zetten in plaats van verhaal van de vordering;
- het klager als advocaat duidelijk was, of zou hebben moeten zijn, dat de dochter geen verhaal bood;
- de opdracht van 2008 niet behoefde te worden uitgevoerd omdat de ministerieplicht ex artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet alleen geldt binnen het arrondissement van vestigingsplaats;
- hij niet behoefde te reageren op brieven die een jaar na sluiting van het dossier werden gestuurd terwijl de onbetwiste factuur niet betaald is en bovendien door hem te kennen is gegeven dat niet meer zal worden gereageerd op brieven van klager;
- onder protest van gehoudenheid wordt aangeboden [kandidaat-gerechtsdeurwaarder] te doen horen als getuige.
4. De beoordeling van de klacht
4.1. De klacht is gericht tegen de gerechtsdeurwaarder en tegen [kandidaat-gerechtsdeurwaarder]. De gerechtsdeurwaarder heeft te kennen gegeven dat de klacht beschouwd mag worden als tegen hem te zijn gericht, ook omdat [kandidaat-gerechtsdeurwaarder] sinds 31 maart 2007 niet meer voor hem werkzaam is. De Kamer gaat er daarom van uit dat de klacht tegen de gerechtsdeurwaarder is gericht. In de aanvang van deze beschikking is daarmee reeds rekening gehouden.
4.2 Ingevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met die wet of in strijd met hetgeen een behoorlijk gerechtsdeurwaarder betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.
4.3 Dat geval doet zich hier voor. De Kamer is van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder zijn opdracht niet goed en niet voortvarend heeft uitgevoerd. Zeker in een zaak als deze had het voor de hand gelegen dat er sneller tot het leggen van het beslag roerende zaken was overgegaan. De gerechtsdeurwaarder heeft geen adequate verklaring gegeven waarom dat niet is gebeurd. Het valt niet uit te sluiten dat als gevolg hiervan het beslag amper doel heeft getroffen, doordat veel zaken die aanvankelijk die wel in de woning aanwezig waren, daaruit op het moment van beslaglegging waren “verdwenen”. Van de gerechtsdeurwaarder had een voortvarender aanpak verwacht mogen worden. Hij was goed op de hoogte van de zaak. De gerechtsdeurwaarder heeft onvoldoende acht geslagen op de belangen van klager bij de executie.
4.4 De gerechtsdeurwaarder heeft met betrekking tot de totstandkoming van de betalingsregeling evenmin een adequate toelichting gegeven. Niet gebleken is dat klager daaraan zijn goedkeuring heeft verleend en zelfs niet dat deze regeling aan klager ter goedkeuring is voorgelegd. Ook is het volstrekt onduidelijk waarom de regeling niet van de grond is gekomen en wat klager eraan heeft bijgedragen om daarin verandering te brengen.
4.5 De gerechtsdeurwaarder mocht de latere (vervolg-) opdracht tot beslaglegging weigeren. De ministerieplicht geldt alleen in het arrondissement van vestiging. Daarbij is niet in strijd gehandeld met artikel 6 van het EVRM, reeds omdat klager een andere gerechtsdeurwaarder had kunnen inschakelen.
4.6 Gesteld noch gebleken is dat de gerechtsdeurwaarder door de wijze waarop hij van zijn retentierecht gebruik heeft gemaakt, in strijd heeft gehandeld met de tuchtrechtelijk norm.
4.7 De Kamer acht de klacht gegrond en ziet gelet op de ernst van de verweten gedragingen aanleiding tot oplegging van na te noemen maatregel.
De Kamer voor gerechtsdeurwaarders:
verklaart de klacht gegrond;
legt aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op.
Aldus gegeven door mr. C.M. Berkhout, voorzitter, mr. J.H. Dubois en mr. A.C.J.J.M. Seuren (plaatsvervangend) leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2009 in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.