ECLI:NL:GHAMS:2010:BL1994

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.041.168-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot schuldsaneringsregeling na eerdere beëindiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 januari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellant om opnieuw toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Appellant had eerder, in de periode van 1 juli 2002 tot 9 juni 2004, een schuldsaneringsregeling gehad die was beëindigd. De rechtbank Amsterdam had op 18 augustus 2009 het verzoek van appellant tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de eerdere regeling binnen tien jaar voor het nieuwe verzoek was beëindigd. Dit gebeurde omdat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen, waaronder het verstrekken van informatie aan de bewindvoerder en het afdragen aan de boedel.

Het hof overwoog dat artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet (Fw) een imperatieve afwijzingsgrond bevat voor verzoeken om opnieuw toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, tenzij aan bepaalde uitzonderingsvoorwaarden is voldaan. In dit geval was er geen sprake van een uitzonderingssituatie, aangezien appellant niet had aangetoond dat de eerdere beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet aan hem te wijten was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant niet aan zijn verplichtingen had voldaan, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek.

Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en stelde vast dat appellant niet in aanmerking kwam voor een nieuwe schuldsaneringsregeling. Dit arrest benadrukt het belang van het voldoen aan de verplichtingen tijdens een schuldsaneringsregeling en de strikte toepassing van de wetgeving op dit gebied.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 8 januari 2010 in de zaak met zaaknummer 200.041.168/01 van:
APPELLANT,
advocaat: mr. S. Steenbeek-Nauta te Blaricum.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellant is bij per fax op 25 augustus 2009 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2009 met rekestnummer 430098/FT-RK 09.1058, waarbij het verzoek van appellant tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen.
1.2 Het hoger beroep is behandeld ter terechtzittingen van 3 november 2009 en 1 december 2009, waarvan processen-verbaal zijn opgemaakt. Vervolgens is de zaak pro forma aangehouden tot 22 december 2009, teneinde de na te noemen heer Lassing in de gelegenheid te stellen een in het proces-verbaal van 1 december 2009 genoemde brief aan het hof toe te zenden. Laatstgenoemde heeft – onder meer – die brief bij brief van 2 december 2009 aan het hof toegezonden, waarop de advocaat van appellant bij brief aan het hof van 21 december 2009 heeft gereageerd.
2. De gronden van de beslissing
2.1 De rechtbank heeft in de beslissing waarvan beroep het verzoek van appellant om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling overeenkomstig artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet (Fw) afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van appellant eerder de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, die is beëindigd binnen tien jaar voor de indiening van het aan de orde zijnde verzoek van appellant om opnieuw de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. Die eerdere schuldsaneringsregeling is – aldus de rechtbank in de beslissing waarvan beroep – beëindigd omdat appellant de bewindvoerder onvoldoende informatie had verstrekt en omdat hij een boedelachterstand had laten ontstaan. Van een uitzondering als genoemd in artikel 288 lid 2 onder d Fw is volgens de rechtbank niet gebleken.
2.2 In hoger beroep is het volgende gebleken.
2.2.1 Op appellant is eerder een schuldsaneringsregeling van toepassing geweest, te weten in de periode van 1 juli 2002 tot 9 juni 2004. Appellant heeft tegen de overgelegde beslissing van de rechtbank van 9 juni 2004 tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling geen hoger beroep ingesteld.
2.2.2. Het hof overweegt als volgt.
Artikel 288 lid 2 sub d Fw houdt voor een geval als dit in dat het verzoek om opnieuw tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten wordt afgewezen, tenzij – voorzover hier van belang – de schuldsaneringsregeling destijds is beëindigd omdat de schuldenaar bovenmatige schulden had doen of laten ontstaan om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen.
In het onderhavige geval is van een dergelijke uitzonderingssituatie niet gebleken. Blijkens de beslissing van de rechtbank van 9 juni 2004 – waartegen appellant geen hoger beroep heeft ingesteld – is de schuldsaneringsregeling toen niet beëindigd omdat appellant bovenmatige schulden had doen of laten ontstaan, maar omdat hij – zoals hij blijkens de beslissing van 9 juni 2004 had erkend – niet aan zijn verplichting tot afdracht aan de boedel had voldaan ( hetgeen ziet op het niet nakomen van een andere verplichting dan die tot het niet doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden) en aangezien hij – zoals hij eveneens had erkend - niet zijn verplichting tot het verstrekken van de benodigde informatie aan de bewindvoerder had nageleefd, hetgeen eveneens ziet op het niet nakomen van een andere verplichting dan die waarop de in de wet genoemde uitzonderingsbepaling het oog heeft. Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat onvoldoende aannemelijk is geworden – het blijkt ook niet uit de beslissing van 9 juni 2004 – dat het aan appellant door de rechtbank verweten niet voldoen aan de inlichtingenverplichting betrekking zou hebben gehad op de kennelijk eerst bij de beëindigingszitting van 26 mei 2004 ter sprake gekomen schuld aan de Banco di Caribe die in de stukken wordt genoemd.
2.2.3. Uit het bovenstaande vloeit voort dat de beslissing van de rechtbank moet worden bekrachtigd.
3. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Clement, A. Bockwinkel en R.H. de Bock en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 8 januari 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.