GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 27 oktober 2009 in de zaak met zaaknummer 200.019.991/01 GDW van:
MR. [de gerechtsdeurwaarder],
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
APPELLANT,
gemachtigde: mr. M.A. Sobral te Den Haag,
1. [klager 1] en
2. [klager 2],
gerechtsdeurwaarders te [plaats],
GEÏNTIMEERDEN.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Door appellant, verder te noemen de gerechtsdeurwaarder, is bij een op 5 december 2008 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder te noemen de kamer, van 4 november 2008, waarbij de klacht van geïntimeerden, verder te noemen klagers, gegrond is verklaard onder oplegging van de maatregel van berisping.
1.2 Op 22 december 2008 is van de zijde van klagers een verweerschrift met bijlagen ingekomen.
1.3 De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 16 september 2009, alwaar de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder en geïntimeerde sub 1 zijn verschenen.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
Het hof verwijst voor de feiten naar wat de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat het hof ook van die feiten uitgaat.
4. De standpunten van partijen
Voor de weergave van de wederzijdse standpunten verwijst het hof naar de bestreden beslissing.
5.1 Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot de vaststelling van andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de kamer, waarmee het hof zich verenigt.
5.2 Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
5.3 Het hiervoor overwogene leidt mitsdien tot de volgende beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, S. Clement en L.J. Saarloos en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2009 door de rolraadsheer.
Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam
Beschikking van 4 november 2008 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met zaaknummer 196.2008 van:
[ ] en [ ],
gerechtsdeurwaarders te [ ],
klagers,
[ ],
gerechtsdeurwaarder te [ ],
beklaagde.
Bij brief van 27 februari 2008 heeft beklaagde namens een cliënte een klacht ingediend tegen klagers (zaaknummer 97.2008). In het verweerschrift tegen die klacht hebben klagers de onderhavige klacht ingediend. Bij brief met bijlagen ingekomen op 23 september 2008 heeft beklaagde op de klacht gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 23 september 2008. [ ] is verschenen. Beklaagde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Hij heeft meegedeeld dat hij wegens een zitting elders is verhinderd. Van de behandeling is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is bepaald op 4 november 2008.
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:
a) Bij verstekvonnis van 24 oktober 2006 is de cliënte (hierna: de beleggingsmaatschappij) van beklaagde door de kantonrechter te [ ] veroordeeld tot betaling van een geldsom.
b) Bij exploot van 6 november 2006 heeft klager sub 2 het vonnis aan de beleggingsmaatschappij betekend met bevel tot betaling en aanzegging van eventuele executiemaatregelen bij niet betaling.
c) Bij exploot van 19 januari 2007 heeft klager sub 2 ten laste van de beleggingsmaatschappij beslag gelegd onder de ING Bank.
d) Bij brief van 19 januari 2007 heeft beklaagde aan klager sub 1 onder meer geschreven dat hij met verbazing kennis had genomen van het feit dat er beslag was gelegd. In de brief staat voorts vermeld: “Voormeld derdenbeslag werkt immers slechts kostenverhogend voor beide partijen en dient als enig doel ‘het spekken van uw eigen portemonnee’. Ditzelfde geldt voor het ‘willens en weten’ tot dagvaarding overgaan voor een dubieuze vordering met een gering financieel belang van € 125,30 aan incassokosten. Alleen U verdient hieraan, niet uw eigen cliënte. Ik persoonlijk had er geen wetenschap van dat U zo krap bij kas zit (sans préjudice), om dit soort praktijken te moeten uitvoeren. Anders had U mij maar hoeven bellen en dan had ik U uit eigen zak € 125,30 aan incassokosten voldaan. Op die manier had U tenminste ook het belang van w eigen cliënte behartigd.”
e) Bij brief van 19 januari 2007 gericht aan het kantoor van beklaagde heeft klager sub 1 medegedeeld dat het beslag zou worden opgeheven tegen het stellen van zekerheid. Beklaagde heeft de brief per fax op 22 januari 2008 aan klagers teruggezonden en daarop handgeschreven onder meer als antwoord vermeld:"Er is meer dan een miljard belegd vermogen, U gaat toch niet voor een paar grijpstuivers de kruimeldief uithangen? Ongelofelijk, als ik zo mijn geld moet verdienen."
f) Het beslag heeft geen doel getroffen.
g) Bij vonnis van 22 mei 2007 heeft de kantonrechter de aanhangigheid van het door de beleggingsmaatschappij ingestelde verzet tegen het verstekvonnis van 24 oktober 2006 vervallen verklaard.
h) Bij brief van 18 juni 2007 hebben klagers beklaagde op het vonnis van 22 mei 2007 gewezen en verzocht het op grond van het vonnis van 24 oktober 2006 verschuldigde bedrag te voldoen.
i) Bij brief van 21 juni 2007 heeft beklaagde geschreven dat hij uit het vonnis van 22 mei 2007 niet kon opmaken dat het door klagers genoemde bedrag verschuldigd zou zijn en verzocht het bedrag te specificeren.
j) Bij exploot van 7 januari 2008 heeft klager sub 2 ten laste van de beleggingsmaatschappij opnieuw beslag gelegd onder de ING Bank.
Klagers verwijten beklaagde dat hij zich ongehoord en klachtwaardig heeft uitgelaten in de brief van 19 januari 2007 en in zijn reactie per fax van 22 januari 2007. Klagers hebben alleen een rechtsgeldig verkregen vonnis geëxecuteerd. De executie was noodzakelijk omdat er niet vrijwillig werd betaald.
3. Het verweer van beklaagde
Beklaagde heeft aangevoerd dat hij alle recht en reden had om zijn opmerkingen te maken, omdat klager sub 2 onoorbaar heeft gehandeld.
4. De beoordeling van de klacht
4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders en onderworpen aan tuchtrechtspraak terzake van handelen of nalaten in strijd met die wet of in strijd met hetgeen een behoorlijk gerechtsdeurwaarder betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van beklaagde een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.
4.2 De Kamer is van oordeel dat de uitlatingen van beklaagde niet toelaatbaar zijn, zelfs niet onder de door hem in zijn verweerschrift geschetste omstandigheden. De kamer acht de klacht daarom gegrond en ziet aanleiding om onderstaande maatregel op te leggen, gelet op de ernst van de verweten gedraging en het feit dat de gerechtsdeurwaarder dit niet inziet.
5. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan beklaagde de maatregel van berisping op.
Aldus gegeven door mr. M.M. Beins, plaatsvervangend-voorzitter en mr. N.C.H. Blankevoort en M.J.-M.L. Baudoin (plaatsvervangend) leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2008 in tegenwoordigheid van de secretaris.