GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 104.004.352
(zaaknummer rechtbank 218637 / HA ZA 06-2151)
arrest van de vierde civiele kamer van 10 november 2009
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2.[appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [appellant sub 5],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Hees,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen,
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats].
geïntimeerde,
niet verschenen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 29 november 2006 en 1 augustus 2007 die de rechtbank Utrecht tussen appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als eisers en geïntimeerden (hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden]) als gedaagden heeft gewezen; van het vonnis van 1 augustus 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploten van 9 oktober 2007 [geïntimeerden] aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] één grief tegen het vonnis van 1 augustus 2007 aangevoerd en toegelicht, hebben zij bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van deze procedure.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde sub 1], verder te nemen [geïntimeerde sub 1], de grief bestreden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zo nodig onder verbetering van gronden en met veroordeling van [appellanten] in de kosten van [bedoeld zal zijn:] de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 12 oktober 2009 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te ’s-Gravenhage, en [geïntimeerde sub 1] door mr. F.W. van Dijk, advocaat te Wageningen; mr. Duijssens heeft daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
In hoger beroep staan de volgende feiten als gesteld en niet bestreden vast.
Partijen zijn de kinderen van [de vader], geboren op [geboortedatum] 1914, verder te noemen de vader, en [de moeder], die is overleden op 5 maart 1990. De vader is op 14 mei 2002 overleden. Hij heeft in zijn testament van 10 juni 1980 beschikt over zijn nalatenschap. Artikel IV van dit testament luidt voorzover hier van belang als volgt:
“De comparant verklaart: (…)
IV Indien hij komt te overlijden gelijktijdig met of na zijn voornoemde echtgenote te legateren aan: mijn zoon [geïntimeerde sub 1], veehouder, wonende te [woonplaats], [adres], geboren op [geboortedatum] negentienhonderd een en veertig, ongehuwd, indien hij zijn bestaan dan nog vindt in de agrarische sector, zulks tegen inbreng in de nalatenschap van de waarde in verpachte staat:
- het woonhuis met bedrijfsgebouwen, onder meer bestaande uit veestalling, varkensschuur, hooiberg en weiland, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend Gemeente [woonplaats] sectie [...] groot zestien hectare, vier en veertig are en vijf en tachtig centiare,
onder de navolgende bepalingen:
- a. Indien de legataris binnen tien jaren na afgifte van dit legaat enig eigenaar van voornoemde onroerende goederen is geworden en hij binnen die resterende termijn van die tien jaren deze onroerende goederen (of de goederen die in verband met een eventuele ruilverkaveling daarvoor in de plaats treden) vervreemdt zonder elders als eigenaar een boerenbedrijf voort te zetten, zal hij de meeropbrengst boven het bedrag waarvoor de onroerende goederen aan hem zijn toegescheiden, respectievelijk gelegateerd zijn (welke meeropbrengst moet zijn ontstaan door externe oorzaken) moeten delen met zijn broers en zusters volgens na te melden schaal: (…)”.
Tussen de vader en [geïntimeerde sub 1] is op 1 mei 1980, dus voorafgaand aan het opmaken van het testament, een pachtovereenkomst gesloten betreffende de hiervoor in het testament genoemde onroerende goederen, met uitzondering van het woonhuis. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht, sector kanton, van 14 mei 2008 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen weiland en bedrijfsgebouwen gelegen aan de [adres] te [woonplaats] door opzegging is geëindigd op 30 april 2005.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Nu [appellanten] geen grief hebben gericht tegen het tussenvonnis van 29 november 2006 zal het hof hen in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
4.2 Tussen partijen is in geschil de afgifte van het legaat dat de vader in zijn testament heeft gemaakt ten gunste van [geïntimeerde sub 1]. In eerste aanleg stelden [appellanten] dat [geïntimeerde sub 1] zijn bestaan niet meer vond in de agrarische sector zoals in het testament is bepaald, nu hij zijn veestapel van de hand had gedaan, het melkquotum verhuurde en de gronden aan derden in gebruik had gegeven. [geïntimeerde sub 1] betwistte dat en stelde dat hij zijn bestaan nog wel degelijk vond in de agrarische sector en dat die omschrijving een rekbaar en ruim begrip omvat en ook ruim moet worden opgevat. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de bewoordingen van de in het legaat opgenomen bepaling “indien hij zijn bestaan dan nog vindt in de agrarische sector” voldoende duidelijk zijn en een logische zin vormen zodat uitleg niet nodig is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde sub 1] zijn bestaan vindt in activiteiten die tot de agrarische sector behoren en dat hij in die zin voldoet aan de voorwaarde van het legaat. Op grond van een en ander heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen. Hiertegen richt zich het hoger beroep.
4.3 De grief van [appellanten] richt zich tegen de beide rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 van het bestreden vonnis.
4.4 Het hof overweegt ten aanzien van de vraag welk recht van toepassing is dat, gelet op artikel 69 Overgangswet Nieuwe BW en nu de nalatenschap is opengevallen op 14 mei 2002, het geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het toen geldende recht, te weten de artikelen 932-934 oud BW. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 22 januari 1965, NJ 1966, 177, HR 9 april 1965, NJ 1966, 178, en HR 3 december 2004, NJ 2005, 58) betekent dit dat bij de uitleg van het testament mede dient te worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij de beschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt. Deze maatstaf is overigens ontleend aan het ontwerp van het huidige artikel 4:46 lid 1 BW dat op 1 januari 2003 in werking is getreden, zodat er in zoverre geen verschil is tussen oud en nieuw erfrecht. Dit betekent dat de grief van [appellanten] voorzover gericht tegen rechtsoverweging 4.4 slaagt voorzover de rechtbank heeft overwogen dat op grond van het Overgangsrecht de uiterste wil moet worden uitgelegd op de voet van artikel 4:46 BW, maar materieel maakt dit geen verschil.
4.5 [appellanten] stellen in hun memorie van grieven dat de bedoeling van de vader in zijn testament was dat [geïntimeerde sub 1] het bedrijf zou continueren zoals de vader dat exploiteerde, dat wil zeggen dat hij een melkveehouderij had en de gronden zelf bewerkte en niet voor de situatie dat [geïntimeerde sub 1] inmiddels “hobbyboer” was geworden, zelf geen grond meer bewerkte maar het melkquotum verhuurde en de grond verpachtte aan derden. [appellanten] betwisten dat [geïntimeerde sub 1] ten tijde van het overlijden van de vader in 2002 zijn bestaan vond in de agrarische sector en bieden bewijs van deze stelling aan door het horen van de pachters van de gronden en van tussenpersoon bij het verhuren van het melkquotum van eisers zelf en vrienden en bekenden.
4.6 Ter gelegenheid van het pleidooi hebben zij gesteld dat het uiteraard de bedoeling was dat [geïntimeerde sub 1] ten tijde van het overlijden van de vader het agrarische bedrijf exploiteerde zoals de vader dat exploiteerde en hebben zij expliciet bewijs aan geboden dat het destijds in ieder geval de bedoeling van de vader is geweest dat [geïntimeerde sub 1] de veehouderij nog daadwerkelijk zou exploiteren.
4.7 Voorts hebben zij te bewijzen aangeboden dat ten tijde van het overlijden de veestapel van de hand was gedaan, dat [geïntimeerde sub 1] het melkquotum verhuurde, het land verpachte en de gronden bij derden in gebruik waren, dat [geïntimeerde sub 1] daarmee niet in staat was te doen wat in het testament was bedoeld en dat er zware onenigheid was tussen de vader en [geïntimeerde sub 1] over de exploitatie van het agrarische bedrijf. Als getuigen wat betreft de bedrijfsvoering van [geïntimeerde sub 1] noemen [appellanten] de buren van het bedrijf, [appellanten] en [geïntimeerde sub 1] en wat betreft het meningsverschil tussen de vader en [geïntimeerde sub 1] noemen zij de boekhouder van de vader.
4.8 [geïntimeerde sub 1] stelt dat de tekst van het testament duidelijk is en dat hij zijn bestaan ten tijde van het overlijden van de vader wel vond in de agrarische sector. Hij hield in die periode sinds 1995, het jaar waarin hij met de melkveehouderij met dertig koeien is gestopt vanwege rugklachten, zo’n zeven à negen koeien voor fok en verkoop en circa tien fokschapen. Hij verkocht daarnaast het grasgewas na het maaien, behalve een deel voor eigen gebruik, en verhuurde het melkquotum. Met uitsluitend deze activiteiten voorzag hij in zijn bestaan, onder verwijzing naar de jaarstukken van zijn onderneming in de jaren 2001-2003 (productie 5 bij conclusie van antwoord). Dit bedrijf was zijn dagbesteding naast de verzorging van de ouders toen dezen nog leefden. De vader wilde regelen dat [geïntimeerde sub 1], die geen opleiding had genoten en altijd op de boerderij gewoond heeft, op de boerderij kon blijven wonen en werken en daarmee op een behoorlijke manier in zijn inkomen kon voorzien. Dat er in de loop van de tijd veranderingen hebben plaatsgehad in de bedrijfsvoering, is logisch, gelet op [geïntimeerde sub 1]s voortschrijdende leeftijd (hij is geboren in 1941), en die van de vader (geboren in 1914). Verkoop van gras en verhuur van melkquotum zijn ook agrarische activiteiten. De situatie moet bezien worden op het moment van overlijden. Nadien voorgevallen feiten, zoals het einde van de pachtovereenkomst, spelen geen rol bij uitleg van het testament en de vraag of de bedrijfsvoering van [geïntimeerde sub 1] ten tijde van het overlijden van de vader voldeed aan de voorwaarde in het legaat. Van belang is dat in het testament een meerwaardebeding is opgenomen dat de rechten van de erfgenamen waarborgt ingeval [geïntimeerde sub 1] het bedrijf vervreemdt en op een ander wijze in zijn inkomen voorziet. Het was niet de bedoeling van de vader in het testament dat het bedrijf in ongewijzigde vorm zou worden voortgezet, zoals [appellanten] stellen. De vader heeft met medewerking van [geïntimeerde sub 1] in 2001 acht hectare grond verkocht aan een derde en heeft daarvoor aan [geïntimeerde sub 1] € 90.000,- betaald, aldus [geïntimeerde sub 1].
4.9 Partijen houdt verdeeld de vraag wat de betekenis van de zinsnede in het testament dat [geïntimeerde sub 1] “zijn bestaan dan nog vindt in de agrarische sector”. Dit betreft dus uitleg van het testament. Zoals hiervoor onder 4.2 overwogen dient bij de uitleg van het testament te worden gelet op de verhoudingen die de erflater in zijn testament heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder dit testament is gemaakt. In hoger beroep stellen [appellanten] dat het destijds in ieder geval de bedoeling van de vader is geweest dat [geïntimeerde sub 1] de veehouderij nog daadwerkelijk zou exploiteren en zij bieden hiervan bewijs aan. Nu [geïntimeerde sub 1] deze bedoeling bestrijdt en betwist dat de onderhavige passage van het testament zo moet worden uitgelegd, zal het hof [appellanten] toelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat het de bedoeling van de vader met het opmaken van de tekst van het onderhavige legaat in het testament is geweest dat [geïntimeerde sub 1] ten tijde van het overlijden van de vader de veehouderij nog daadwerkelijk zou exploiteren. Het hof acht dit bewijsaanbod ter zake dienend.
Het hof wijst er op dat het bij deze bewijslevering er niet om gaat hoe een van de kinderen van de vader of een ander familielid over de bedoeling van de vader in 1980 denkt, maar om te achterhalen wat de bedoeling van de vader was toen hij bij de notaris het testament met deze inhoud liet opmaken. Relevant zijn de verhoudingen die de erflater bij de beschikking heeft willen regelen en de omstandigheden waaronder deze beschikking is gemaakt, een en ander voor zover deze omstandigheden met de in een geval als dit vereiste hoge mate van zekerheid komen vast te staan. Uit de verklaring van [geïntimeerde sub 1] bij de rechtbank blijkt dat hij bij het overlijden van de moeder hoorde dat er een testament was en dat hij pas de inhoud van het testament vernam na het overlijden van de vader en uit de verklaring van [appellant sub 3] tijdens het pleidooi in hoger beroep blijkt eveneens dat hij de inhoud van het testament voor het overlijden niet kende.
4.10 Het bewijsaanbod zoals weergegeven onder 4.7 acht het hof niet ter zake dienend, omdat tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde sub 1] de acht hectare grond, die ten tijde van het overlijden van de vader in 2002 nog resteerde, verhuurde, gras op stam verkocht en het melkquotum verhuurde/verleasde. Ook de stelling dat er grote onenigheid bestond tussen de vader en [geïntimeerde sub 1] voor het overlijden van de vader over de bedrijfsvoering door [geïntimeerde sub 1] is niet relevant voor de vraag naar de bedoeling van de vader in 1980 met het opstellen van het testament. Dit bewijsaanbod passeert het hof dan ook.
4.11 [appellanten] hebben niet aan gegeven hoe zij het in 4.9 bedoelde bewijs denken te leveren. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor het overleggen van bewijsstukken aan de zijde van [appellanten] en het opgeven van verhinderdata indien zij dit bewijs door middel van getuigen wensen te leveren.
4.12 Iedere verdere beslissing zal het hof aanhouden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellanten] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 4.9;
bepaalt dat indien [appellanten] dit bewijs met stukken wensen te leveren zij deze stukken bij akte op roldatum 8 december 2009 in het geding dienen te brengen;
bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.M. Mens die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum 8 december 2009, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellanten] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.M. Mens, M.F.J.N. van Osch en W.D. Kolkman en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 10 november 2009.