De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“4.1. Ingevolge artikel 10 van de Wet LB wordt de waarde van een aan een werknemer verstrekte optie tot zijn belastbare loon gerekend op het moment dat hij deze optie geniet. Het genietingsmoment is het moment waarop het aandelenoptierecht onvoorwaardelijk wordt toegekend. De waarde van de werknemersopties wordt in beginsel bepaald aan de hand van de in artikel 20 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen formule. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, en derde lid, aanhef en onder b, van de Wet LB (tekst tot 1 januari 2005) kan de werknemer ervoor kiezen om (een deel van) de loonheffing uit te stellen tot het moment waarop de optierechten (en daarmee gelijk te stellen rechten) uitgeoefend of vervreemd worden. Alsdan wordt de bij de uitoefening of vervreemding van het optierecht gemaakte winst integraal in de heffing betrokken. Deze winst bestaat uit de waarde in het economische verkeer minus de uitoefenprijs van het optierecht.
Ingevolge het tweede lid van het voornoemde artikel, kan uitstel van heffing worden gevraagd als de inhoudingsplichtige en de werknemer in een gezamenlijke, tijdige verklaring aan de inspecteur melden dat de werknemer heeft gekozen voor uitgestelde heffing. Dit dient uiterlijk te geschieden op het eerst mogelijke tijdstip waarop het aandelenoptierecht als loon kan worden genoten. Dit genietingstijdstip is voor onvoorwaardelijke opties het moment van toekenning.
4.2. Niet in geschil is dat de opties op 3 september 2001 onvoorwaardelijk zijn geworden. Met partijen gaat de rechtbank ervan uit dat genoemd verzoek uiterlijk op die datum moet hebben plaatsgevonden, wil sprake zijn van een tijdig verzoek in voornoemde zin.
4.3. Eiser (Hof: belanghebbende) stelt zich op het standpunt dat het verzoek om uitstel nimmer (en dus ook niet voor 3 september 2001) is gedaan, zodat gelet op de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen, moet worden geheven naar het moment van onvoorwaardelijke toekenning van de opties in 2001.
4.4. De rechtbank acht aannemelijk dat het faxbericht met dagtekening 23 mei 2001, waarvan zich in het dossier een kopie bevindt - op of rond die datum door A naar Belastingdienst Grote Ondernemingen Haarlem is gestuurd. Dat het verzoek tijdig is gedaan wordt ondersteund door de brieven van de belastingadviseur van de werkgever van eiser van 24 november 2005 en 12 juni 2007, waarin wordt aangegeven dat het verzoek op 23 mei 2001 is ingediend. Voorts hebben eiser en zijn werkgever een verklaring ondertekend waarin zij zijn overeengekomen dat zal worden gekozen voor uitstel van belastingheffing zoals weergegeven in het verzoek. De werkgever van eiser heeft daarnaar ook gehandeld doordat het gerealiseerde voordeel ter zake van de opties is verwerkt op de salarisstrook van eiser van april 2005. Ook eiser heeft aanvankelijk hiernaar gehandeld door in zijn aangifte IB/PVV 2001 geen belastbaar inkomen aan te geven ter zake van de afkoop van de opties.
Dat het origineel van dit faxbericht – zoals verweerder (Hof: de inspecteur) heeft uiteengezet - nadien door competentiewijzigingen binnen de belastingdienst is zoekgeraakt en om die reden niet meer kan worden getraceerd, kan hieraan geen afbreuk doen. De (blote) stelling van eiser dat genoemd faxbericht valselijk is opgemaakt verwerpt de rechtbank. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat – naast het ondertekende faxbericht - ook uit de overige gedingstukken volgt dat het verzoek is gedaan.
4.5. De stelling van eiser dat mevrouw C genoemd verzoek om uitstel niet kan hebben ingediend omdat zij op 23 mei 2001 nog niet in dienst was getreden bij A en dat zij pas op 1 augustus 2001 aldaar in dienst is getreden, kan de rechtbank niet rijmen met de omstandigheid dat mevrouw C het stuk heeft ondertekend en daarbij ook voor door haarzelf verkregen opties heeft verzocht om uitstel van de belastingheffing. Het komt de rechtbank volstrekt onlogisch voor dat mevrouw C een dergelijk stuk valselijk zou opmaken en zou antedateren. De stelling van eiser dat B B.V. zo’n verzoek niet zou doen op blanco papier acht de rechtbank onvoldoende om het voorgaande te ontkrachten, ook als zou worden aangenomen dat de werkgever van eiser dergelijke verzoeken niet op blanco papier zou plegen te doen.
4.6. De stelling van eiser ter zitting, dat hij de onder 2.2 genoemde verklaring heeft ondertekend hoewel hij persoonlijk een voorkeur had voor belastingheffing in het jaar van toekenning (derhalve in 2001) en alleen heeft getekend omdat anders de optietoekenning in gevaar zou komen, maakt - ook als eiser in deze stelling moet worden gevolgd - het oordeel van de rechtbank niet anders. Immers, uit deze verklaring kan worden opgemaakt dat eiser de voor- en nadelen van de keuze heeft onderkend, een keuze heeft gemaakt, en vervolgens bewust heeft gekozen voor het ondertekenen van bedoelde verklaring teneinde de optietoekenning niet in gevaar te brengen. Niet aannemelijk is geworden dat deze wilsuiting op oneigenlijke gronden tot stand is gekomen.
Op het moment van toekenning van de optie in 2001 heeft de werkgever geen loonheffing ingehouden en eiser heeft hier (stilzwijgend) mee ingestemd.
Eiser heeft vervolgens zijn keuze bewust verwerkt en gevolgd bij het indienen van de aangifte over 2001, waarbij de toekenning van de opties (overeenkomstig de verklaring van 1 februari 2001 en de fax van 23 mei 2001) niet is verwerkt.
(…)
4.7. Ingevolge artikel 16 van de Awr kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de aanslag voor enig jaar ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.8. Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat eiser en zijn werkgever (zoals blijkt uit hun beider ondertekening van de optie-uitstel verklaring en de fax van 23 mei 2001) bewust hebben gekozen voor uitstel van belastingheffing en vervolgens de inspecteur tijdig op de hoogte hebben gesteld van hun gezamenlijke keuze.
Op het moment van toekenning van de optie in 2001 heeft de werkgever geen loonheffing ingehouden en eiser heeft hier (stilzwijgend) mee ingestemd.
Eiser heeft vervolgens overeenkomstig deze keuze gehandeld bij het indienen van de aangifte over het jaar 2001, waarin geen rekening is gehouden met de in dat jaar verleende opties.
4.9. Het staat de inspecteur niet vrij om - indien is voldaan aan de eisen zoals gesteld in art 10a, lid 2 LB - voorbij te gaan aan dit gezamenlijk verzoek van eiser en werkgever tot belastingheffing in het jaar van uitoefening, en (in strijd met dit verzoek) een aanslag op te leggen in het jaar waarin de opties zijn toegekend. Door het indienen van het verzoek is evenwel een situatie ontstaan waaraan dezelfde gevolgen zouden kunnen worden verbonden als aan een vaststellingsovereenkomst tussen eiser, zijn werkgever en verweerder waarbij is overeengekomen dat belastingheffing zal worden uitgesteld en eerst zal plaatsvinden in het jaar van uitoefening van de opties.
4.10. Nu eiser bewust heeft verzocht en derhalve akkoord is gegaan met het in de belastingheffing betrekken van het uit de opties voortvloeiende voordeel in het jaar van uitoefening (het onderhavige jaar) is hij hieraan gebonden en kan hij de onderhavige navorderingsaanslag (die uitvoering geeft aan zijn wens) niet met vrucht afweren met een beroep op ambtelijk verzuim.
4.11. De rechtbank voegt hier aan toe dat ook als niet gesproken kan worden van een situatie die gelijk is te stellen aan een vaststellingsovereenkomst tussen eiser, zijn werkgever en verweerder waarbij is overeengekomen dat belastingheffing zal worden uitgesteld en eerst zal plaatsvinden in het jaar van uitoefening van de opties, dit eiser niet kan baten.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het faxbericht van 23 mei 2001 op of rond die datum naar de Belastingdienst Grote Ondernemingen te Haarlem is gestuurd. Een kopie van het faxbericht van 23 mei 2001 is nadien op 24 november 2005 verstuurd aan de Belastingdienst Amsterdam, waaronder de werkgever van eiser ressorteerde. Vaststaat voorts dat de primitieve aanslag IB/PVV 2005 is opgelegd op 17 november 2006 en dat het faxbericht eerst op 29 maart 2007 door Belastingdienst Amsterdam is verzonden naar verweerder, die het op 2 april 2007 heeft ontvangen.
4.12. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend was, zodat in zoverre geen beroep kan worden gedaan op het ontbreken van een nieuw feit. Voor zover eiser bedoelt te betogen dat het uitstelverzoek ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag bij verweerder redelijkerwijs bekend had moeten zijn en alsdan sprake is van een ambtelijk verzuim, overweegt de rechtbank als volgt. Informatie met betrekking tot uitstelverzoeken als de onderhavige pleegt – zoals verweerder ter zitting heeft uitgelegd – niet te worden doorgegeven aan inspecteurs waaronder de werknemers van de inhoudingsplichtigen ressorteren. Daartoe bestaat ook geen verplichting. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet was gehouden informatie met betrekking tot uitstelverzoeken op te vragen bij de inspecteur waaronder de werkgever van eiser ressorteert dan wel ressorteerde. Verweerder mocht afgaan op de juistheid van de aangifte en de brief van 15 mei 2006, waarin – blijkens het voorgaande ten onrechte - is vermeld dat de inhoudingsplichtige een fout in de salarisadministratie 2005 heeft gemaakt. Dat per 1 januari 2003 elke inspecteur landelijk bevoegd is, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.13. Gelet op het voorgaande is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De stelling dat van de zijde van eiser sprake is geweest van kwade trouw behoeft derhalve geen behandeling.”