ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3941

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.022.512/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing kamer van toezicht over notarissen te Rotterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Rotterdam. De klagers, bestaande uit meerdere stichtingen en individuen, hadden hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van 18 december 2008, waarbij een aantal klagers niet-ontvankelijk was verklaard in hun klachten tegen de notaris. De klagers voerden aan dat de Kamer fundamentele rechtsbeginselen van procesrecht had geschonden, onder andere door hen niet in de gelegenheid te stellen om repliek te geven en door brieven buiten beschouwing te laten. De notaris, die als geïntimeerde optrad, betwistte de klachten en stelde dat zij geen opdracht van de klagers had ontvangen, maar enkel van de opdrachtgevers. Het hof oordeelde dat de Kamer van Toezicht terecht had geoordeeld dat de klagers sub 2 tot en met 7 niet-ontvankelijk waren in hun klachten, omdat zij geen zelfstandig belang hadden. Het hof bekrachtigde de beslissing van de Kamer en oordeelde dat de klachten van klaagster sub 1 ongegrond waren. De uitspraak benadrukt het belang van ontvankelijkheid in tuchtrechtelijke procedures en de noodzaak voor klagers om een zelfstandig belang aan te tonen in hun klachten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 20 oktober 2009 in de zaak onder nummer 200.022.512/01 NOT van:
1. STICHTING [klaagster 1] (in liquidatie),
gevestigd te [plaats], gemeente [plaats],
2. [klager 2],
wonende te [plaats],
3. [klaagster 3],
wonende te [plaats]
4. [klaagster 4],
wonende te [plaats], gemeente [plaats]
5. [klaagster 5],
wonende te [plaats], gemeente [plaats],
6. [klaagster 6],
wonende te [plaats], gemeetn [plaats],
7. MR. [klager 7],
wonende te [plaats], gemeente [plaats],
APPELLANTEN,
gemachtigde: M.H. Louws,
tegen
Mr. [notaris],
notaris te [plaats]
GEÏNTIMEERDE,
gemachtigde: mr. W.L. Stolk, advocaat te Rotterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellanten, verder klagers, hebben bij op 15 januari 2009 ter griffie
van het hof ingekomen verzoekschrift - met producties - tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Rotterdam, verder de kamer, van 18 december 2008, waarbij klagers sub 2, 3, 4, 5, 6, en 7 niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun klachten, klaagster sub 1 ontvankelijk is verklaard in haar klacht en waarbij voorts de klacht ongegrond is verklaard. Tevens hebben klagers bij op 15 januari 2009 ter griffie van het hof ingekomen brief nog enkele producties toegezonden. Op 12 februari 2009 is ter griffie van het hof nog een aanvullend verzoekschrift met producties van de zijde van klagers ingekomen.
1.2. Van de zijde van geïntimeerde, verder de notaris, is op 11 mei 2009 een verweerschrift met een tweetal producties ter griffie van het hof ingekomen.
1.3. Bij faxbrief van 25 mei 2009 hebben klagers als reactie op het verweerschrift van de notaris het hof nog producties doen toekomen. Vervolgens hebben zij bij brieven van 12 juni 2009 en 15 juni 2009 nog producties aan het hof toegestuurd.
1.4. Het hoger beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van 19 juni 2009, alwaar klaagsters sub 4 en 5 alsmede klager sub 7 zijn verschenen, vergezeld van hun gemachtigde, M.H. Louws voornoemd. Voorts is de notaris verschenen, bijgestaan door mr. Stolk voornoemd. Partijen hebben hun standpunten uiteengezet, M.H. Louws aan de hand van pleitaantekeningen, die zij gedeeltelijk heeft voorgedragen.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken. Anders dan M.H. Louws in haar brief aan het hof van 18 juni 2009 heeft verzocht, zullen alleen de door haar voorgedragen passages als onderdeel van de stukken van het dossier worden beschouwd. In dit verband wordt er nog op gewezen dat door M.H. Louws niet tijdig was verzocht om verlengde spreektijd.
3. De feiten
De kamer heeft in de beslissing onder 2 een aantal feiten tot uitgangspunt genomen. Klagers bestrijden hetgeen onder 2.3, 2.6. en 2.7. ten aanzien van de feiten is uiteengezet. Voor zover van belang zal daarop onder de beoordeling worden teruggekomen. Omtrent de overige feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
4. Het standpunt van klagers
Klagers kunnen zich met de beslissing van de kamer niet verenigen.
Zij voeren daartoe – kort samengevat - het volgende aan.
- De kamer heeft fundamentele beginselen van procesrecht geschonden in de zin van artikel 6 EVRM door geen repliek toe te staan, brieven van hen buiten beschouwing te laten en hen niet toe te staan tijdens de behandeling bij de kamer pleidooi te houden.
- De kamer heeft ten onrechte niet overwogen dat klagers tevens als opdrachtgevers van de notaris zijn aan te merken. De notaris heeft onder meer door adviezen te geven in elk geval de schijn gewekt dat zij de opdrachtnemer was van klagers.
- Hetgeen onder 3.2. van de beslissing is overwogen is onbegrijpelijk, althans is de daarin verwoorde stellingname van klagers te beperkt weergegeven.
- Onbegrijpelijk is - hetgeen in de beslissing onder 2.6. staat vermeld - dat de werkzaamheden van de notaris ten aanzien van deze zaak op 31 december 2004 zijn geëindigd.
- De kamer heeft ten onrechte klagers sub 2 tot en met 7 niet-ontvankelijk verklaard. Bij dat oordeel gaat de kamer er aan voorbij dat klagers sub 2 tot en met 6 materieel gerechtigden waren tot de bij de rechtbank Arnhem ingestelde vordering, die tot het vonnis van 13 augustus 2003 heeft geleid. Ook besteedt de kamer ten onrechte – mede gezien de door de notaris opgewekte schijn opdrachtnemer te zijn – geen aandacht aan hun positie als cliënt. Zij hebben dus belang bij een juiste taakvervulling door de notaris. Bovendien heeft de kamer ten onrechte vastgesteld dat klager sub 7 als gemachtigde optrad voor klagers sub 2 tot en met 6. Hij trad op als gemachtigde van klaagster sub 1. Hij was vanaf de aanvang de opdrachtgever en in die hoedanigheid aansprakelijk voor de nota’s.
- De rechtsoverwegingen 3.2. en 6.4. zijn ontoereikend, nu deze zijn gebaseerd op een verkeerde opvatting van het woord gespreksverslag. De brief van de notaris van 25 mei 2007 houdt namelijk niet een objectieve weergave van het gesprek van 27 april 2007 in, maar bevat klachtwaardige uitlatingen van de notaris zelf onder meer omtrent het feit dat het vonnis van de rechtbank Arnhem van 13 augustus 2003 in strijd is met de openbare orde en derhalve niet executabel, omdat het volgens haar een “opzetje” betreft tussen klagers en [naam 1] om [naam 2] uit haar huis te kunnen zetten. Een en ander komt er op neer dat klagers worden beschuldigd van valsheid in geschrifte, althans van het plegen van strafbare feiten.
- De kamer heeft in haar beslissing nagelaten overwegingen te wijten aan het feit dat:
a. de notaris tegenstrijdige belangen heeft behartigd, namelijk die van klagers en die van de gedaagden bij genoemd vonnis van de rechtbank Arnhem;
b. de notaris - gezien haar opvatting over voormeld vonnis - heeft gehandeld in strijd met artikel 21 lid 2 van de Wet op het notarisambt (WNA) door haar medewerking te verlenen aan handelingen die in haar eigen visie een ongeoorloofd doel of gevolg hebben;
c. de notaris ook in enkele brieven ten aanzien van formuleringen en adressering onzorgvuldig heeft opgetreden.
5. Het standpunt van de notaris
De notaris heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 4 laatste onderdeel sub a, b en c genoemde grieven, daar deze in haar visie als nieuwe klachten moeten worden beschouwd, waarvoor in hoger beroep geen plaats is. Op dezelfde grond heeft zij bezwaar gemaakt tegen hetgeen klagers ter zitting in hoger beroep nader hebben gesteld omtrent het in de brief van de notaris van 25 mei 2007 genoemde “opzetje”, zoals hierboven uiteengezet.
Voor het overige heeft de notaris haar stellingen gehandhaafd, zoals in eerste aanleg alsmede in haar verweerschrift en ter zitting in hoger beroep uiteengezet.
6. De beoordeling van de ontvankelijkheid
In de eerste plaats is de vraag aan de orde of klagers sub 2 tot en met 7 ontvankelijk zijn in hun klacht. Het hof verenigt zich te dien aanzien met hetgeen de kamer daarover in haar beslissing heeft overwogen met betrekking tot klagers sub 2 tot en met 6. Voorts is het hof van oordeel dat op dezelfde grond ook met betrekking tot klager sub 7 niet van een zelfstandig belang van hem bij de onderhavige klacht is gebleken. Het feit dat klagers sub 2 tot en met 7 materieel gerechtigd zijn tot de vordering die tot het vonnis van de rechtbank Arnhem van 13 augustus 2003 heeft geleid, maakt dat niet anders. Dit laatste geldt eveneens voor hetgeen wordt gesteld over de opgewekte schijn en over de cliënt-positie. Met name acht het hof in dit verband van belang dat de vordering is gecedeerd. De beschouwingen over de opgewekte schijn – wat daar overigens ook van zij – en de meer algemene opmerkingen over het zijn van cliënt scheppen daarnaast geen zelfstandig belang
7. De verdere beoordeling
Niet is aannemelijk geworden dat de kamer de fundamentele rechtsbeginselen van procesrecht heeft geschonden. Het standpunt van klaagster dat zij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om haar standpunt uiteen te zetten is niet geheel begrijpelijk gezien de uitgebreide schriftelijke toelichting en de grote aantallen producties die zij in deze zaak in het geding heeft gebracht. Dat klaagster in haar visie in een te korte tijd tijdens de behandeling bij de kamer haar klachten heeft moeten samenvatten, maakt niet dat gebleken is dat zij haar stellingen niet voldoende naar voren heeft kunnen brengen.
Voor het overige geldt dat klaagster weliswaar een omvangrijk appelschrift, alsmede nog een aanvullend appelschrift heeft ingediend, maar naar het oordeel van het hof heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot vaststelling van andere feiten dan wel tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen omtrent de klacht dan die vervat in de beslissing van de kamer, waarmee het hof zich verenigt. Daarbij wordt aangetekend dat het door de notaris gemaakte bezwaar ten aanzien van de in haar visie nieuwe klachten onder 4 laatste onderdeel sub a en b wordt gepasseerd, nu deze klachtonderdelen impliciet in de klachten van klaagster in eerste aanleg zijn verweven. Hetzelfde geldt ten aanzien van haar bezwaar met betrekking tot het “opzetje”. Het bezwaar van de notaris ten aanzien van de klacht onder 4 laatste onderdeel sub c snijdt hout. Nu deze klacht voor het eerst in hoger beroep naar voren is gebracht, wordt deze buiten beschouwing gelaten, aangezien het hof geen kennis kan nemen van klachten die voor het eerst bij het hof worden ingediend.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het hof geen aanleiding tot inwilliging van het verzoek van M.H. Louws, uiteengezet in haar eerdergenoemde brief aan het hof van 18 juni 2009, om de beslissing aan te houden.
Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.
7. De beslissing
Het hof:
verklaart klagers sub 2 tot en met 7 niet-ontvankelijk in hun hoger beroep;
bekrachtigt de beslissing van de kamer van 18 december 2008.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, M.W.E. Koopmann en
S. Clement en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2009.
Kamer v¬an Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-notaris¬sen te Rotterdam
Reg.nr. 28/07
Beslissing op een klacht als bedoeld in artikel 99 van de Wet op het notarisambt van:
Stichting [klaagster 1],
gevestigd te Haastrecht,
klaagster sub 1,
[naam],
wonend te [plaats],
klager sub 2,
[naam],
wonend te [plaats],
klaagster sub 3,
[naam]
wonend te [plaats],
klaagster sub 4,
[naam],
wonend te [plaats],
klaagster sub 5,
[naam],
wonend te [plaats],
klaagster sub 6,
mr. [naam],
wonend te [plaats],
klager sub 7,
- tegen -
mr. [naam],
notaris te [plaats],
hierna te noemen de notaris.
1. Het verloop van de procedure
1.1
De Kamer heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- klaagschrift d.d. 11 juli 2007;
- brief van klagers d.d. 13 juli 2007
- verweerschrift d.d.14 september 2007;
- brief van klagers d.d. 21 juli 2008.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden tijdens de vergadering van de Kamer op 25 september 2008. Daarbij zijn namens klagers verschenen, [klager 7] en [klaagster 4]. De notaris is eveneens verschenen, bijgestaan door mr. [naam], advocaat te Rotterdam. Partijen hebben hun standpunten tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht.
2.De feiten
De Kamer gaat uit van de navolgende feiten:
2.1
Op 4 maart 1998 is een onderhandse overeenkomst tot stand gekomen tussen enerzijds onder andere de heer [naam] en zijn echtgenote mevrouw [naam] (hierna: de opdrachtgevers), en klagers sub 2 tot en met sub 6 en de heer [naam 2] anderzijds. Met instemming van de opdrachtgevers zijn de rechten en plichten uit hoofde van deze overeenkomst voor wat betreft klagers sub 2 tot en met 6 en de heer [naam 2], overgedragen aan klaagster sub 1.
2.2
Bij vonnis d.d. 13 augustus 2003 van de rechtbank te Arnhem in een zaak van klagers sub 2 tot en met sub 7 en de heer [naam 2 tegen onder andere de heer [naam] en zijn echtgenote mevrouw [naam] (hierna: de opdrachtgevers), zijn de opdrachtgevers veroordeeld tot het betalen van een hoofdsom ad € 550.000,-- aan klagers en de heer [naam 2].
2.3
Op 15 november 2004 hebben de opdrachtgevers de notaris opdracht gegeven tot het verstrekken van een recht van hypotheek ten gunste van een bank, op het aan hen toebehorend onroerend goed [adres] te [plaats] (hierna: het onroerend goed).
2.4
Op of omstreeks 20 december 2004 hebben de opdrachtgevers de notaris opgedragen een gedeelte van de hypothecaire lening bij de bank in depot te laten. Tevens werd de notaris verzocht om ten behoeve van klagers en de heer [naam 2] een pandrecht te vestigen op dat depotbedrag.
2.5
Op het onroerend goed rustte destijds een executoriaal en een conservatoir beslag. Één van deze beslagen rustte in opdracht van klagers en de heer [naam 2] het onroerend goed. Op 22/23 december 2004 is een overeenkomst tussen klagers, de heer [naam 2] en de opdrachtgevers tot stand gekomen, welke strekt tot het opheffen van voornoemd beslag. De notaris heeft op 24 december 2004 een kopie van deze overeenkomst ontvangen.
2.6
Vereiste voor het vestigen van het onder 2.1. genoemde recht van hypotheek was ook het opheffen van het op het onroerend goed rustende conservatoire beslag. Nu dit beslag niet, althans niet tijdig is opgeheven, is er geen recht van hypotheek gevestigd. Op 31 december 2004 zijn de werkzaamheden van de notaris ten aanzien van deze zaak geëindigd.
2.7
Op 27 april 2007 heeft een gesprek plaatsgevonden op het kantoor van de notaris betreffende een aantal openstaande nota’s, betreffende advocatuurlijke werkzaamheden uitgevoerd door mr. J.M.J. Pennings, kantoorgenoot van de notaris. Bij dit gesprek waren aanwezig de notaris, mr. J.M.J. Pennings, klagers sub 2, klaagster sub 4 en klager sub 7. De notaris heeft van dit gesprek aantekeningen gemaakt en bij brief d.d. 25 mei 2007 een verslag van het gesprek aan voornoemde klagers gezonden.
3. De klacht
In essentie valt de klacht uiteen in drie onderdelen.
3.1
Klagers stellen dat de notaris hen sinds 13 februari 2003 heeft bijgestaan inzake een geschil tussen klagers enerzijds en mevrouw [naam 3] en opdrachtgever sub 1 anderzijds. Klagers stellen dat er sprake is van de een complot tegen hen, opgezet en uitgevoerd door de notaris, mr. M.A.D. Bol, als advocaat te Rotterdam en M.A. den Hollander AA. Klagers verwijten de notaris dat zij hun belangen onvoldoende heeft gewaarborgd en in zoverre dus partijdig heeft gehandeld.
3.2
Klagers stellen voorts dat de notaris zich niet heeft gehouden aan de door hen verstrekte opdracht, welke inhield dat een bedrag van tenminste € 550.000,-- diende te worden geïnd op basis van voornoemd door de rechtbank Arnhem gewezen vonnis d.d. 13 augustus 2003. Naar aanleiding van dit vonnis is de onder 2.4 genoemde overeenkomst tot stand gekomen. Klagers stellen dat de notaris een adviserende rol had bij de totstandkoming van deze overeenkomst.
3.3
Tenslotte stellen klagers dat de notaris het onder 2.7 genoemde gespreksverslag niet heeft ondertekend, hetgeen zij klachtwaardig achten. Voorts verwijten klagers de notaris dat zij in het gespreksverslag de onjuiste stelling heeft ingenomen dat het onder 2.2 genoemde vonnis niet-executabel is. Deze stelling heeft mogelijk ingrijpende gevolgen voor klagers.
4. Standpunt van de notaris
4.1
De notaris betwist uitdrukkelijk klachtwaardig te hebben gehandeld. Allereerst stelt de notaris dat zij klagers niet heeft bijgestaan en ook geen opdracht van hen heeft ontvangen. De notaris heeft alleen van de opdrachtgevers een opdracht ontvangen welke inmiddels zonder resultaat beëindigd is. Voorts stelt de notaris dat zij de heren Bol en Den Hollander niet kent en betwist zij de – overigens niet nader onderbouwde – aantijging dat er sprake zou zijn van een complot jegens klagers.
4.2
De notaris stelt dat de onder 2.5 genoemde overeenkomst is opgesteld onder regie van klager sub 7. Zij heeft geen rol gehad bij de totstandkoming van die overeenkomst, doch slechts beoordeeld of de overeenkomst kon leiden tot opheffing van de op het onroerend goed rustende beslagen. Voorts heeft de notaris de volmachten opgesteld voor het opheffen van de beslagen.
4.3
De notaris stelt dat haar als managementtaak binnen haar kantoor de debiteurenincasso is toebedeeld. In die hoedanigheid – en niet in het kader van de uitoefening van het notarisambt – is zij aanwezig geweest bij het onder 2.7 genoemde gesprek. Tijdens het gesprek zijn alleen mr. Pennings, klagers sub 2 en klager sub 7 aan het woord geweest. De notaris heeft slechts aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de bespreking is verwoord, waarvan zij een verslag heeft gemaakt. Zij betwist uitdrukkelijk dat zij stellingen zou hebben ingenomen in haar gespreksverslag.
5. De beoordeling van de ontvankelijkheid
5.1
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klagers oordeelt de Kamer als volgt. Deze klacht ziet op het handelen van de notaris ten aanzien van de poging om een recht van hypotheek te vestigen op het onroerend goed en haar rol bij het onder 2.7 genoemde gesprek. Aan het voorgaande ligt kennelijk de onder 2.1 genoemde overeenkomst ten grondslag. Klagers hebben in hun klaagschrift aangegeven dat hun rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst zijn overgedragen aan klaagster sub 1, hetgeen niet weersproken is door de notaris. Uit het overige dat klagers schriftelijk en ter zitting naar voren hebben gebracht is niet aangetoond wat het zelfstandig belang van klagers sub 2 tot en met sub 6 is bij deze klacht. De Kamer is derhalve van oordeel dat zij geen belang (meer) hebben bij hun klachten en acht hen derhalve niet-ontvankelijk in hun klachten.
5.2
Klager sub 7 treedt in deze zaak op als gemachtigde voor klagers sub 1 tot en met sub 6. Uit al hetgeen door partijen schriftelijk en ter zitting naar voren is gebracht is niet gebleken van een zelfstandig belang van klager sub 7 in deze klacht. Het enkele feit dat klager sub 7 als gemachtigde voor de overige klagers optreedt leidt niet tot ontvankelijkheid van klager sub 7.
5.3
Op grond hetgeen hiervoor is overwogen is de Kamer van oordeel dat slechts klaagster sub 1 ontvangen kan worden in haar klachten.
6. De verdere beoordeling
6.1
Ter beoordeling van de Kamer staat of de notaris heeft gehandeld in strijd met de tuchtnorm als geformuleerd in artikel 98 van de Wna. Een notaris is aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling of een op deze wet berustende verordening, hetzij met de zorg die zij als notaris behoort te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve zij optreedt, alsmede ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris niet betaamt.
6.2
Vaststaat dat de notaris een opdracht heeft gekregen van de opdrachtgevers en niet van klaagster sub 1. Klaagster sub 1 heeft haar stellingen dat de notaris haar heeft bijgestaan in het onder 3.1 verwoordde geschil en haar stelling dat sprake zou zijn van een complot van onder andere de notaris jegens haar – hetgeen door de notaris gemotiveerd is betwist – niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Het uit de stellingen voortvloeiende verwijt dat de notaris de belangen van klaagster sub 1 niet, althans onvoldoende, heeft gewaarborgd, is derhalve ongegrond.
6.3
Niet is gebleken van een opdracht aan de notaris zoals verwoord onder 3.2, hetgeen door de notaris wederom gemotiveerd is betwist. Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
6.4
De stelling dat de notaris in het onder 2.7 genoemde gespreksverslag het standpunt inneemt dat het onder 2.2 genoemde vonnis niet executabel zou zijn – hetgeen door de notaris wordt betwist – is niet aannemelijk geworden. Voorts heeft klaagster de passieve rol van de notaris bij het gesprek als genoemd onder 2.7 niet betwist. Derhalve is ook ten aanzien van het onder 3.3 genoemde verwijt van klachtwaardig handelen geen sprake.
6.5
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Kamer van oordeel dat de klachten van klaagster sub 1 ongegrond zijn.
7. De beslissing
De Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-notarissen te Rotterdam,
verklaart klagers sub 2, sub 3, sub 4, sub 5, sub 6 en sub 7 niet ontvankelijk in hun klachten;
verklaart klaagster sub 1 ontvankelijk in haar klacht;
verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. W. van Veen, A.G. Scheele-Mülder, J.H.J. Preller, R.G.M. Gores en F. Hoppel in tegenwoordigheid van de secretaris, W. Blokland.
Uitgesproken ter openbare vergadering op 18 december 2008.
De secretaris, De voorzitter,
W. Blokland W. van Veen