GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.010.748
(zaaknummer rechtbank 209177/ FA RK 06-1219)
beschikking van de familiekamer van 19 mei 2009
1. [verzoeker sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verzoekster sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verzoeker sub 3],
wonende te [woonplaats],
verzoekers in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de erven",
advocaat: mr. A.J. Kiela,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen "de vrouw",
advocaat: mr. D.P.E.P. van Schieveen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 30 augustus 2006 en 16 april 2008.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op respectievelijk 15 juli 2008 en 16 juli 2008, zijn de erven in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 16 april 2008. De erven verzoeken het hof de onderdelen van die beschikking waartegen geen grieven zijn geformuleerd te bekrachtigen en de beschikking voor het overige te vernietigen en het hof begrijpt, de wijze van verdeling als volgt vast te stellen:
1. dat de vrouw aan de erven betaalt € 75.000,-, zijnde 50% van de uitkering der polis Universal Leven, nummer [...];
II dat het bedrag van € 9.075,60 (schadevergoeding) niet buiten de verdeling valt wegens verknochtheid;
III dat aan de erven door de vrouw - vordering [A.] - wordt betaald 50% van het bedrag dat reeds zou zijn ontvangen door de vrouw, zijnde € 54.470,53 aldus € 27.235,27 en voor het overige de vordering op [A.] voor verdeling bij helfte van kracht blijft,
kosten rechtens.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 16 oktober 2008, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de erven bestreden. Daarbij heeft de vrouw tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw verzoekt het hof in het principaal beroep het verzoek van de erven tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking af te wijzen en in het incidenteel beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling als vermeld in het dictum sub 4.1.7 en 4.1.9 te wijzigen in dier voege dat deze komt te luiden:
“4.1.7 De vrouw dient terzake van levensverzekering bij Universal Leven aan de erven € 11.550,- te betalen.”
respectievelijk
“4.1.9 Partijen dienen van alle bank- en girorekeningen de saldi per 17 februari 2006 bij helfte te verrekenen.”
en de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen,
kosten rechtens.
2.3 Daarop hebben de erven in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 26 november 2008.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 12 februari 2009 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de erven bijgestaan door mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort, en de vrouw bijgestaan door mr. D.P.E.P. van Schieveen, eveneens advocaat te Amersfoort.
3.1 De vrouw is op 3 september 1980 gehuwd met [de man], verder te noemen “de man”. Bij voormelde beschikking van 30 augustus 2006 heeft de rechtbank tussen hen echtscheiding uitgesproken en het verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden. De echtscheidingsbeschikking is op 18 december 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 De man is op 28 juni 2007 overleden. De erven -zijn zuster en broers- hebben de nalatenschap zuiver en onvoorwaardelijk aanvaard.
3.3 Partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor de omvang en de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap 18 december 2006 geldt, met uitzondering van de datum van vaststelling van de saldi van de bank- en girorekeningen. Partijen zijn het erover eens dat de saldi per 17 februari 2006 dienen te worden verrekend.
3.4 Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank
onder 4.1 de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt vastgesteld:
“4.1.1 De netto opbrengst van de woning, € 97.807,71 na aftrek van de hypotheek, dient bij helfte verdeeld te worden, onder verrekening van het voorschot (van € 15.000,-) dat de ervan al ontvangen hebben.
4.1.2 De inboedel wordt toegescheiden aan de erven, zonder verrekening van de waarde of van de opslagkosten.
4.1.3 De opbrengst van de Harley Davidson ad € 11.000,- dient bij helfte verdeeld te worden.
4.1.4 De BMW wordt toegescheiden aan de erven en de Holtkamper aan de vrouw, zonder verrekening.
4.1.5 De Nissan wordt toegescheiden aan de erven tegen een waarde van € 11.000,- en de Citroen C3 aan de vrouw tegen een waarde van € 9.500,-.
4.1.6 Partijen hebben elk recht op de helft van de uitkering van de levensverzekering bij Allianz, onder verrekening van het gedeelte dat de vrouw al ontvangen heeft.
4.1.7 De vrouw dient terzake van de levensverzekering bij Universal Leven aan de erven € 11.750,- te betalen.
4.1.8 Van de vordering op [A.] wordt de ene helft aan de erven toegescheiden en de andere helft aan de vrouw.
4.1.9 Partijen dienen van alle bank-en girorekeningen de saldi per 18 december 2006 bij helfte te verrekenen.
4.1.10 Partijen dienen alle belastingaanslagen, teruggaven en naheffingen over de periode van het huwelijk (tot eind 2006) bij helfte met elkaar te verrekenen, met uitzondering van de teruggaaf over 2006 van € 3.741,-. Deze laatste dient de vrouw in zijn geheel aan de erven te betalen.
4.1.11 De vrouw dient verder aan de erven € 678,73 te vergoeden in verband met de kosten van Makelaarsland, de sleutelverklaring, de wegenbelasting en de verzekeringspremies.
4.1.12 Op het geheel van deze verdeling mag de vrouw een bedrag van € 9.075,60 apart houden, dat als aan haar verknocht te beschouwen is in verband met vergoeding van immateriële schade.”
4. De motivering van de beslissing
4.1 Partijen zijn het er in hoger beroep over eens geworden dat de saldi van alle bank-en girorekeningen niet per 18 december 2006, maar per 17 februari 2006 dienen te worden verrekend.
In geschil zijn de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling van de uitkering uit de polis Universal Leven (onder 4.1.7), de beslissing dat een bedrag van € 9.075,60 aan de vrouw verknocht is als zijnde een vergoeding voor immateriële schade (onder 4.1.12), en de wijze van verdeling van de vordering van de man en de vrouw op [A.] (onder 4.1.8).
4.2 In hun eerste grief betogen de erven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitkering voortvloeiende uit de polis Universal Leven van € 150.000,- wegens het overlijden van de man volledig zonder verrekening aan de vrouw toekomt en dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aangenomen dat sprake is van een zo nauw verband tussen de polis en de hypotheek dat de inleg op de polis gelijk kan worden gesteld met aflossingen op de hypotheekschuld. De erven stellen dat de uitkering bij helfte gedeeld moet worden.
Aan de gemeenschap van goederen tussen de man en de vrouw is door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 18 december 2006 een einde gekomen. Vast staat dat de vrouw de begunstigde was van de uitkering uit de levensverzekeringpolis van Universal Leven bij het overlijden van de man op 28 juni 2007 en niet de hypotheekgever. De uitkering behoort dus tot het vermogen van de vrouw. Ook als vast zou staan dat, hetgeen de vrouw betwist, de man en de vrouw de polis hebben afgesloten in verband met de hoogte van de hypotheek en dat de achterliggende gedachte daarbij was dat zij ieder, bij het overlijden van de ander tijdens huwelijk, daarmee (een deel) van de hypotheek zouden kunnen aflossen, is dat niet anders. De man en de vrouw hebben gekozen voor een aflossingsvrije hypotheek en voor het daarnaast afsluiten van een levensverzekering. De inleg op de polis kan niet als aflossing op de hypotheek worden beschouwd. De beginselen van redelijkheid en billijkheid brengen, anders dan de erven betogen, niet mee dat op de vrouw de plicht rust de uitkering aan te wenden voor aflossing van (een deel van) de hypotheek, dan wel dat de hypotheek geheel of grotendeels te haren laste dient te blijven. Evenmin brengen die beginselen mee dat in redelijkheid van de erven niet verlangd kan worden dat zij meedelen in de hypotheekschuld. Voorzover de erven er een beroep op hebben gedaan dat het handelen van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, ligt in het vorenstaande besloten dat het hof daarvoor geen aanknopingspunten heeft gevonden. De grief faalt derhalve, zodat alleen de afkoopwaarde van de polis op de peildatum tot de te verdelen baten behoort.
Grief één in het incidenteel hoger beroep slaagt wel nu gebleken is dat de rechtbank daarbij van een verkeerd bedrag is uitgegaan aangezien de helft van de te verdelen afkoopwaarde van de verzekering, waarvan tussen partijen in confesso is dat deze € 23.100,- bedraagt, niet € 11.750,- maar € 11.550,- is.
4.3 De erven stellen in hun tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw een bedrag van € 9.075,60 buiten de verdeling mag houden als zijnde een aan haar verknochte immateriële schadevergoeding. Het betreft hier de helft van een aan de vrouw in 2000 uitgekeerde schadevergoeding wegens een aan haar in 1995 overkomen ongeval. Als onvoldoende betwist staat vast dat de vrouw als gevolg van het ongeval diverse operaties heeft ondergaan, er sprake is van blijvend letsel en dat in elk geval de helft van de schadevergoeding is aan te merken als smartengeld. Voorop staat dat de gemeenschap van goederen, ingevolge het bepaalde in artikel 1: 94 lid 1 en 2 BW in beginsel alle tegenwoordige en toekomstige goederen van partijen omvat. Ingevolge het bepaalde in artikel 1: 94 lid 3 vallen goederen die aan een van de echtgenoten op bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich daar niet tegen verzet. Gelet op het feit dat onweersproken is dat de vrouw veel pijn en verdriet heeft ondervonden van het ongeval en er sprake is van blijvend letsel is het hof van oordeel dat het gedeelte van de schadevergoeding dat bestemd was als smartengeld zodanig aan de vrouw was verknocht dat die verknochtheid zich er tegen verzet dat dat deel in de gemeenschap viel. Als onvoldoende betwist staat ook vast dat tenminste de helft van de totale uitkering als smartengeld is ontvangen. Vervolgens komt aan de orde de grief van de erven dat de uitkering geheel in de gemeenschap is gevloeid en is opgesoupeerd tijdens het huwelijk en de verknochtheid dientengevolge teniet is gegaan. Indien tijdens huwelijk één van de echtgenoten een verknochte uitkering ontvangt in de hiervoor bedoelde zin en met die uitkering gemeenschapsschulden zijn voldaan, krijgt de betreffende echtgenoot een aanspraak op de gemeenschap tot vergoeding van het aldus betaalde bedrag, hetgeen overeenstemt met het als smartengeld ontvangen bedrag (artikel 1: 95 lid 2 BW). Deze aanspraak vervalt niet wanneer de gelden geheel of gedeeltelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verbruikt. Nu tussen partijen vast staat dat de aan de vrouw toegekende schadevergoeding is opgesoupeerd ten tijde van het huwelijk en dat, zoals de erven stellen, de man en de vrouw hiervan hebben geleefd, alsook dat de uitkering is besteed aan de verbouwing van de echtelijke woning en een motor van partijen, moet het ervoor worden gehouden dat met de uitkering gemeenschapsschulden zijn betaald zodat da vrouw aanspraak heeft op het vorenbedoelde bedrag aan smartengeld. Hiermee faalt grief 2.
4.4 In hun derde grief verzoeken de erven dat het hof, als aanvulling op het door de rechtbank onder 4.1.8 bepaalde, dat van de vordering op [A.] de ene helft aan de erven wordt toegescheiden en de andere helft aan de vrouw, thans vaststelt dat de vrouw gehouden is om aan de erven af te dragen de helft van hetgeen zij als rendement op de vordering reeds heeft ontvangen zijnde de helft van € 54.470,83, in casu € 27.235,27. De vrouw betwist dat er nog gelden over zijn van de door [A.] tijdens huwelijk aan haar en de man uitgekeerde rendementen en betwist ook dat zij na de ontbinding van het huwelijk aflossingen of rendementen heeft ontvangen. Het hof overweegt als volgt. Uit de brief van de man van 4 april 2007 aan de belastingdienst blijkt dat de rendementen gebruikt zijn voor de aanbouw van een serre, herinrichting van de woning en aankopen welke geen verband hadden met de woning. De erven hebben de juistheid van deze mededeling niet betwist. Het hof is van oordeel dat de erven dan ook gebonden zijn aan deze mededeling en dat voorts, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit kan volgen dat er nog rendementen waren ten tijde van de ontbinding dan wel dat zij na die datum van [A.] dergelijke betalingen heeft ontvangen, hetgeen op hun weg lag. De derde grief faalt daarmee eveneens.
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking voor zover het de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling als vermeld in het dictum onder 4.1.7 en 4.1.9 betreft te vernietigen en voor het overige te bekrachtigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep, gelet op het familierechtelijke karakter van deze procedure, compenseren.
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 16 april 2008, voor zover het de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling als vermeld in het dictum onder 4.1.7 en 4.1.9 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
“4.1.7 De vrouw dient terzake van de levensverzekering bij Universal Leven aan de erven € 11.550,- te betalen.
4.1.9 Partijen dienen van alle bank-en girorekeningen de saldi per 17 februari 2006 bij helfte te verrekenen.”
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 16 april 2008 voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn, M.F.J.N. van Osch en B.F. Keulen, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 19 mei 2009 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.