ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ0716

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200003968-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverschuldigde betaling en bewijslast bij girorekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een naamloze vennootschap, tegen de Postbank N.V. De zaak betreft een onverschuldigde betaling van € 4.000,- die op de girorekening van appellante is bijgeschreven. De Postbank heeft dit bedrag betaald aan een derde partij, [A], zonder dat daar een opdracht voor was gegeven. Appellante heeft de pinpas verloren en het bedrag is vervolgens met haar pinpas en pincode van haar rekening opgenomen. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat appellante in beginsel gehouden is het onterecht gestorte bedrag terug te betalen, maar dat zij zich kan beroepen op uitzonderingen in de wet. Appellante betwist dat zij betrokken is geweest bij de fraude en stelt dat de bewijslast ten onrechte bij haar ligt. Het hof overweegt dat de Postbank een recht op teruggave heeft, maar dat appellante kan aantonen dat zij niet te goeder trouw was. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere afdoening. Appellante wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
APPELLANTE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam,
t e g e n
de naamloze vennootschap POSTBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam.
Partijen zullen in dit arrest appellante en de Postbank worden genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante is bij exploot van 18 maart 2008 in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis dat door de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) onder rolnummer 07-13729 tussen appellante als eiseres en de Postbank als gedaagde is gewezen en dat is uitgesproken op 19 december 2007, met dagvaarding van de Postbank voor dit hof.
1.2. De kantonrechter heeft bij vonnis van 13 februari 2008 op verzoek van appellante beslist dat tegen voornoemd tussenvonnis hoger beroep mag worden ingesteld.
1.3. Appellante heeft bij memorie van grieven een grief aangevoerd en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie als verwoord in die memorie.
1.4. De Postbank heeft daarop bij memorie van antwoord de grief bestreden en bewijs aangeboden, met conclusie als in die memorie omschreven.
1.5. Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. De grief
Voor de inhoud van de grief verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
3.1. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis waarvan beroep in rechtsoverweging 1 onder a tot en met m een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die vaststelling is niet in geding, zodat ook het hof van die vaststelling zal uitgaan, met de kanttekening dat – anders dan door de kantonrechter vastgesteld onder d - de hierna onder 3.2.3 te noemen geldopnames niet plaatsvonden tussen 1 maart 2006 en 2 maart 2005, maar tussen 1 maart 2006 en 2 maart 2006.
3.2. Samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1. Appellante heeft een girorekening, met rekeningnummer 1441356 (hierna: de girorekening) bij de Postbank.
3.2.2. Op 1 maart 2006 is op die girorekening een bedrag van € 4.000,- onverschuldigd bijgeschreven, afkomstig van [A] te Rotterdam. De Postbank heeft € 4.000,- betaald aan [A], omdat [A] geen opdracht had gegeven voor de overschrijving naar de rekening van appellante. Volgens de Postbank was de overschrijving het gevolg van frauduleus handelen van een zekere [X].
3.2.3. Appellante heeft op 1 maart 2006 tussen 13.58 uur en 21.54 uur meer dan tien keer via internet ingelogd op haar girorekening. Op 1 maart 2006 op 22.43 uur is met de pinpas en pincode van appellante geprobeerd een bedrag te pinnen van de girorekening. Dit is wegens saldotekort niet gelukt. Vervolgens is tussen 1 maart 2006 om 22.50 uur en 2 maart 2006 om 00.25 uur in acht keer het gehele bedrag van € 4.000,- van de girorekening van appellante gehaald met behulp van haar pinpas en haar pincode.
3.2.4. Op 2 maart 2006 heeft appellante om 7.11 uur gedurende zes minuten weer ingelogd op haar girorekening. Diezelfde avond om 18.52 uur heeft zij haar giropas bij de Postbank laten blokkeren. Later die avond heeft appellante nog twee maal op haar girorekening ingelogd.
3.2.5. Bij e-mail van 16 maart 2006 heeft appellante aan de Postbank geschreven dat zij twee weken daarvoor de vermissing van haar pinpas heeft gemeld en toen te horen kreeg dat er een groot bedrag op haar rekening was gestort en vervolgens er weer afgehaald. Appellante heeft aangegeven dat zij hier niets van weet en dat het niet haar geld is. De zaak is vervolgens doorgestuurd naar de afdeling Fraude.
3.2.6. Op 20 maart 2006 heeft appellante bij de politie aangifte gedaan van vermissing van haar giropas met als datum van verlies 2 maart 2006.
3.2.7. De Postbank heeft de girorekening van appellante geblokkeerd. Volgens de Postbank is appellante bij de fraude betrokken geweest. Op 10 april 2006 heeft de Postbank een bedrag van € 650,44 ingehouden van de girorekening van appellante. Daarna heeft appellante onder protest nog € 763,79 betaald aan de Postbank. De Postbank heeft appellante opgenomen in zijn Interne Verwijzings Register, waardoor appellante geen diensten (meer) kan afnemen van de Postbank en de ING Bank.
3.2.8. Appellante betwist dat zij iets met het onrechtmatig gebruik van haar girorekening te maken heeft, alsmede dat zij € 4.000,- aan de Postbank verschuldigd is. Bij brief van 18 mei 2006 liet de gemachtigde van appellante dit aan de Postbank weten en vorderde terugbetaling van de hiervoor onder 3.2.7 aangegeven bedragen (volgens de gemachtigde van appellante € 1.413,79). Ook gaf hij aan dat alle aan de Postbank door appellante verstrekte machtigingen werden ingetrokken.
3.2.9. Appellante vordert in deze procedure de veroordeling van de Postbank tot terugbetaling aan haar van € 1.413,79, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, alsmede een verklaring voor recht dat zij niet gehouden is het bedrag van € 4.000,- ter zake van de onverschuldigde betaling van [A] terug te betalen, met veroordeling van de Postbank om over te gaan tot verwijdering en verwijderd houden van haar persoonsgegevens uit het Interne Verwijzings Register, een en ander met veroordeling van de Postbank in de kosten van het geding.
3.2.10. Uit het in hoger beroep bestreden tussenvonnis blijkt dat de Postbank zich erop beroept dat appellante ingevolge artikel 6:203 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden is tot teruggave van het gestorte bedrag en dat appellante, op grond van artikel 6:204 BW, meent dat zij daar niet toe verplicht is, omdat het bedrag al van haar rekening was voordat zij erachter kwam dat zij haar pinpas kwijt was. In verband met dit laatste heeft de Postbank zich nog beroepen op haar algemene voorwaarden die, kort samengevat, appellante verplichten om zorgvuldig met de giropas om te gaan en op grond waarvan zij haar pincode geheim dient te houden. De Postbank verwijt appellante dat zij onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht in de zin van voornoemde voorwaarden.
3.2.11. De kantonrechter overwoog - kort samengevat en voor zover thans in hoger beroep van belang - dat uitgangspunt in deze zaak moet zijn dat eiseres, appellante, in beginsel gehouden is het ten onrechte op haar rekening gestorte bedrag aan gedaagde, de Postbank, terug te betalen. Het is aan appellante die zich op de uitzonderingssituatie als omschreven in artikel 6:204 lid 1 BW beroept om feiten en/of omstandigheden aan te tonen waaruit kan blijken dat zij in de periode van 1 maart 2006 om 22.43 uur en 2 maart 2006 om 00.25 uur redelijkerwijs met een verplichting tot teruggave van een ten onrechte op haar rekening gestort bedrag geen rekening behoefde te houden. De enkele stelling dat zij er niets van wist is niet voldoende. Evenmin dragen – aldus de kantonrechter - de reeds in het geding gebrachte giroafschriften aan het verlangde bewijs bij. Vervolgens heeft de kantonrechter appellante toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit kan blijken dat zij in voornoemde periode redelijkerwijs met een verplichting tot teruggave van het ten onrechte op haar girorekening gestorte bedrag geen rekening heeft behoeven te houden.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. In hoger beroep stelt appellante, aldus naar de kern genomen haar grief, dat de kantonrechter het bewijsrisico ten onrechte bij haar neerlegt. Appellante wijst erop dat de Postbank een beroep doet op artikel 6:203 lid 2 BW, daarmee feitelijk de stelling innemend dat appellante niet te goeder trouw is, en dat zij zich ter weerlegging daarvan beroept op de uitzonderingssituatie van artikel 6:204 lid 1 BW. Volgens appellante brengt dit mee dat de Postbank dient te bewijzen dat appellante niet te goeder trouw was. Appellante merkt nog op dat niet zo zeer de feiten ter discussie staan, maar dat zij veeleer een rechtsvraag aan het hof voorlegt.
4.2. Het hof overweegt het navolgende. Vaststaat dat voor de overboeking op de girorekening van appellante geen rechtsgrond bestond. Dit brengt, gelet op artikel 6:203 lid 2 BW en in het licht van het feit dat – gelet op de grenzen van de rechtsstrijd – ervan moet worden uitgegaan dat de Postbank degene is die appellante uit hoofde van artikel 6:203 lid 2 BW kan aanspreken, mee dat de Postbank jegens appellante een recht op teruggave van een gelijk bedrag heeft. Aan deze op appellante rustende verplichting dient Appellante te voldoen, tenzij zij voldoende stelt en bij voldoende gemotiveerde betwisting bewijst dat haar een - al dan niet naar analogie - beroep op artikel 6:204 lid 1 BW toekomt. In dit verband wordt gewezen op artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, nu Appellante immers degene is die zich beroept op de gevolgen van voornoemd artikel uit het Burgerlijk Wetboek.
4.3. Een en ander brengt mee, aangezien de Postbank voornoemde stelling van appellante gezien de uitgebreide en met stukken onderbouwde conclusie van antwoord voldoende gemotiveerd heeft betwist, dat de kantonrechter terecht de bewijslast bij appellante heeft gelegd, dat de grief faalt, dat het vonnis van de kantonrechter zal/moet worden bekrachtigd, dat de zaak ter verdere afdoening zal worden verwezen naar de rechtbank te Amsterdam en dat appellante in de kosten van dit hoger beroep zal worden veroordeeld.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het tussenvonnis van de kantonrechter waarvan beroep en verwijst de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam;
veroordeelt appellante in de kosten van dit hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van de Postbank gevallen op € 254,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat;
verklaart voornoemde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, S. Clement en W.G.B. Neervoort en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2009 door de rolraadsheer.