ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4930

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.003.858
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor val door glazen afscheidingswand tijdens evenement

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Jaarbeurs Utrecht B.V. voor de schade die [appellant] heeft geleden na een val door een glazen afscheidingswand tijdens een feest op 1 november 1998. [appellant] viel ongeveer vijf meter naar beneden nadat hij door een beveiligingsmedewerker werd vastgehouden en een karatetrap op de borst kreeg van een andere bezoeker. De glazen afscheidingswand diende als scheiding tussen een passage en een lager gelegen ruimte, en de vraag was of deze wand voldeed aan de eisen die in de gegeven omstandigheden aan een dergelijke afscheiding mochten worden gesteld.

De rechtbank oordeelde eerder dat de Jaarbeurs aansprakelijk was op grond van artikel 6:174 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de afscheidingswand niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De Jaarbeurs heeft in hoger beroep de grieven bestreden en bewijs aangeboden, met als doel de aansprakelijkheid te ontkennen en te stellen dat [appellant] zelf ook een deel van de schuld droeg. Het hof heeft vastgesteld dat de afscheidingswand niet bestand was tegen de geweldsinwerking die zich tijdens het evenement kon voordoen, en dat het voor gebruikers van de passage niet zichtbaar was dat er een aanzienlijk hoogteverschil was.

Het hof heeft de Jaarbeurs in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het oordeel dat de afscheidingswand niet voldeed aan de eisen. De zaak is aangehouden voor het nemen van een akte door de Jaarbeurs, waarin zij kan aangeven op welke wijze zij dit bewijs wil leveren. De beslissing van het hof is een belangrijke stap in de beoordeling van de aansprakelijkheid en de rol van de Jaarbeurs in deze zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer 200.003.858
arrest van de derde civiele kamer van 28 april 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Jaarbeurs Utrecht B.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.B. Falkena.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 12 april 2006, 13 september 2006, 24 oktober 2007 en 13 februari 2008 die de rechtbank Utrecht tussen principaal appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Jaarbeurs) als gedaagde heeft gewezen; van het vonnis van 13 september 2006 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 14 maart 2008 aangezegd van het vonnis van 13 september 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Jaarbeurs voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen, te weten voor zover het betreft de vaststelling van (de mate van) eigen schuld aan de zijde van [appellant], zoals vermeld in rechtsoverweging 4.7 van dit vonnis, en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, voor recht zal verklaren dat [appellant] niet medeschuldig is aan het hem overkomen ongeval en/of dat de Jaarbeurs 100% van de schade moet vergoeden die [appellant] als gevolg van het ongeval op 1 november 1998 in de Jaarbeurs heeft geleden en nog zal lijden, met veroordeling van de Jaarbeurs in de kosten van [het hof begrijpt:] beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Jaarbeurs de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft primair geconcludeerd dat het hof de grief zal verwerpen en met inachtneming van de grieven van de Jaarbeurs in incidenteel hoger beroep [appellant] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans hem deze te ontzeggen, zo nodig met verbetering van de gronden en subsidiair dat het hof de schade voor 100% aan [appellant] zal toerekenen.
Bij dezelfde memorie heeft de Jaarbeurs incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 13 september 2006, heeft zij daartegen drie grieven aangevoerd en toegelicht en heeft zij bewijs aangeboden. Zij in incidenteel appel gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, voor zoveel mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans hem deze te ontzeggen, en subsidiair dat het hof de schade voor 100% zal toerekenen aan [appellant].
Zowel in principaal appel als in incidenteel appel heeft de Jaarbeurs gevorderd dat het hof [appellant] zal veroordelen in de kosten van beide instanties en in de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf die termijn voor voldoening en over de nakosten, althans met afgifte voor de nakosten van een bevelschrift conform artikel 237 lid 4 Rv.
2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellant] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof, bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de Jaarbeurs zal verwerpen, met veroordeling van de Jaarbeurs in de kosten van - het hof begrijpt - het incidenteel hoger beroep.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 september 2006 onder 2.1 t/m 2.3 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
In principaal en incidenteel hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 31 oktober 1998 heeft in de Expozaal van het Beatrixgebouw van de Jaarbeurs te Utrecht een feest plaatsgevonden, dat is georganiseerd door Dance Events, in opdracht van Arke Reizen en TMF (The Music Factory). [appellant] is op 1 november 1998 om ongeveer 5 uur ’s ochtends na het bezoeken van het feest door een glazen afscheidingswand gevallen en vier tot vijf meter lager terecht gekomen. Deze glazen afscheidingswand vormt één van de twee zijwanden van een passage die leidt van de hal van het Beatrixgebouw (waarin de Expozaal ligt) naar het begin van de Jaarbeurstraverse. Bij brieven van 5 november 2002 en 26 oktober 2005 heeft [appellant] de Jaarbeurs aansprakelijk gesteld voor (de gevolgen van) het ongeval.
4.2 [appellant] heeft, bij dagvaarding van 28 november 2005, gevorderd te verklaren voor recht dat de Jaarbeurs aansprakelijk is voor alle door [appellant] ten gevolge van de door hem gemaakte val geleden of te lijden schade en de Jaarbeurs te veroordelen tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat. [appellant] heeft zijn vorderingen gebaseerd op art. 6:162 en 6:174 lid 1 BW, stellende dat de afscheidingswand niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mochten worden gesteld. De Jaarbeurs heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen en voorts een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van [appellant].
4.3 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 13 september 2006 geoordeeld dat de afscheidingswand niet heeft voldaan aan de eisen die daaraan mochten worden gesteld en dat de Jaarbeurs op grond van art. 6:174 lid 1 BW aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de schade – nu deze naar haar oordeel was ontstaan in verband met een vechtpartij waarbij [appellant] betrokken was geraakt – mede een gevolg is van een aan [appellant] toe te rekenen omstandigheid, zodat in het in deze zaak te wijzen eindvonnis zal worden bepaald dat de schade zodanig zal moeten worden verdeeld dat [appellant] daarvan 70% en de Jaarbeurs 30% dient te dragen.
4.4 Het principaal en incidenteel hoger beroep zijn beide gericht tegen het tussenvonnis van 13 september 2006. Na dit tussenvonnis hebben partijen nog een akte respectievelijk een antwoordakte genomen en heeft naar aanleiding van het tussenvonnis van 24 oktober 2007 nog een comparitie van partijen plaatsgevonden. Bij vonnis van 13 februari 2008 heeft de rechtbank alsnog tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van 13 september 2006 opengesteld. [appellant] en de Jaarbeurs zijn daarom ontvankelijk in hun principaal respectievelijk incidenteel hoger beroep (art. 337 lid 2 Rv.).
4.5 Het principaal hoger beroep keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] 70% van zijn schade zelf moet dragen. Het incidenteel hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de afscheidingswand niet voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen en dat de Jaarbeurs aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg van zijn val geleden schade (grieven 1 en 2) en – subsidiair – tegen het oordeel dat de Jaarbeurs 30% van de schade van [appellant] moet dragen.
4.6 De incidentele grieven 1 en 2 zijn verder strekkend dan de principale grieven, zodat het hof deze eerst zal bespreken. Deze incidentele grieven stellen de vraag aan de orde of de Jaarbeurs aansprakelijk is als bezitter van een gebrekkige opstal, zoals bedoeld in art. 6:174 lid 1 BW.
4.7 Het hof overweegt als volgt. Op grond van art. 6:174 BW is een bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, in beginsel, aansprakelijk.
4.8 De Jaarbeurs betwist op zichzelf niet dat zij als bezitter in de zin van art. 6:174 BW heeft te gelden, zodat het hof hiervan uitgaat.
4.9 Wat de toedracht van het ongeval betreft, is tussen partijen niet in geschil dat [appellant], toen deze werd vastgehouden door een beveiligingsmedewerker, op de borst een karatetrap heeft ontvangen van een andere bezoeker en als gevolg daarvan door de glazen afscheidingswand is gevallen.
4.10 Vaststaat dat de afscheidingswand die destijds aanwezig was (mede) ertoe diende de passage af te scheiden van de naastgelegen – vier tot vijf meter lagere – ruimte en te voorkomen dat gebruikers van de passage in die ruimte zouden vallen. Voorts is niet in geschil dat de Jaarbeurs haar zalen, waaronder de Expozaal, onder meer exploiteert door daarin (grote) evenementen plaats te laten vinden, waaronder feesten waarbij (mogelijkerwijs) drugs en alcohol worden gebruikt (conclusie van antwoord, onder 8.6).
Bij zulke evenementen is voorzienbaar dat zich in de passage situaties kunnen voordoen waarin personen elkaar duwen of zelfs met geweld tegen de afscheidingswand terechtkomen. Gelet op de bestemming van de zalen en de passage en gezien het gevaar voor personen dat samenhangt met het aanzienlijke hoogteverschil tussen de passage en de naastgelegen ruimte, dient de afscheidingswand – naar het oordeel van het hof – tegen een dergelijke geweldsinwerking bestand te zijn. Het gaat daarbij, anders dan de Jaarbeurs stelt, niet alleen om het tegen de afscheidingswand leunen of een enkele struikeling, maar ook om situaties waarin een gebruiker van de passage als gevolg van een trap van een ander tegen de wand aankomt. Hierbij neemt het hof nog in aanmerking dat de afscheidingswand ondoorzichtig en donker gekleurd was, zodat het voor gebruikers van de passage niet mogelijk was om te zien dat de naastgelegen ruimte vier tot vijf meter lager is gelegen. Voorts acht het hof aannemelijk dat het nemen van voorzorgsmaatregelen – bijvoorbeeld door middel van een (voldoende hoge) railing of door gebruik van ander materiaal, zoals dat thans ook door de Jaarbeurs in de passage wordt gebruikt – gelet op het daarmee te voorkomen gevaar, weinig bezwaarlijk is.
4.11 In het onderhavige geval – zo staat tussen partijen vast – werd [appellant] vastgehouden door een beveiligingsmedewerker en kreeg hij, terwijl hij werd vastgehouden, een karatetrap op de borst, waarna hij tegen de afscheidingswand is aangekomen en door de afscheidingswand is gevallen.
Het hof acht vooralsnog niet aannemelijk dat daarmee krachten op de afscheidingswand hebben ingewerkt die zodanig extreem zijn dat de afscheidingswand daartegen – gelet op het voorgaande – niet bestand had moeten zijn.
Dit leidt het hof voorshands tot het oordeel dat, nu [appellant] ten gevolge van die trap door de afscheidingswand is gevallen, deze wand niet voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen.
Hieraan doet in ieder geval niet af dat zich in de passage, zoals de Jaarbeurs heeft gesteld, in 35 jaar niet één ongeval als het onderhavige heeft voorgedaan. Evenmin doet hieraan af dat de wand volgens de Jaarbeurs van gehard veiligheidsglas was gemaakt, nu het immers mogelijk is gebleken dat [appellant] daar als gevolg van een karatetrap doorheen is gevallen.
4.12 Het hof zal De Jaarbeurs toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het onder 4.11 vermelde voorshands gegeven oordeel dat de afscheidingswand niet voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen.
In verband daarmee zal het hof de Jaarbeurs in de gelegenheid stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij dit (tegen)bewijs zal wensen te leveren. In die akte kan de Jaarbeurs tevens reageren op de door [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel overgelegde stukken, waaruit volgens [appellant] blijkt dat – naar de huidige normen – gehard veiligheidsglas niet geschikt is voor glazen afscheidingen die (mede) ertoe dienen te voorkomen dat mensen erdoorheen vallen en dat voor dat doel (thans) gelaagd glas wordt voorgeschreven.
5. Slotsom
Het hof zal de Jaarbeurs in de gelegenheid stellen tot het nemen van de onder 4.12 bedoelde akte. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
- verwijst de zaak naar de rolzitting van 26 mei 2009 voor het nemen van een akte aan de zijde van de Jaarbeurs zoals bedoeld in rov. 4.12;
- houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, C.A. Laurentius-Kooter en B.J. Lenselink en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2009.