ECLI:NL:RBUTR:2006:AY8956

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
13 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
204858/ HA ZA 05-2478
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid Jaarbeurs Utrecht voor schade na val door glazen afscheidingswand

In deze zaak vorderde eiser, die op 1 november 1998 door een glazen afscheidingswand in de Jaarbeurs te Utrecht viel, schadevergoeding van de Jaarbeurs Utrecht B.V. Eiser stelde dat de Jaarbeurs aansprakelijk was voor de schade die hij had geleden als gevolg van de val. De rechtbank Utrecht oordeelde dat de Jaarbeurs aansprakelijk was op basis van artikel 6:174, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de afscheidingswand niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. De rechtbank concludeerde dat de Jaarbeurs een gevaarlijke situatie had laten voortbestaan, wat resulteerde in de val van eiser. De Jaarbeurs had zich niet gehouden aan de zorgplicht die voortvloeit uit de wet, en de rechtbank wees de vordering van eiser gedeeltelijk toe. De rechtbank oordeelde echter ook dat eiser zelf een deel van de verantwoordelijkheid droeg voor de schade, aangezien hij betrokken was bij een vechtpartij voorafgaand aan de val. De schade werd in een verhouding van 70% voor eiser en 30% voor de Jaarbeurs toegewezen. De rechtbank besloot dat de exacte schadevergoeding nader moest worden vastgesteld in een volgende procedure.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 204858 / HA ZA 05-2478
Vonnis van 13 september 2006
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. B.M.E. Drykoningen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JAARBEURS UTRECHT B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
procureur mr. E.H. de Jonge-Wiemans.
Partijen zullen hierna [eiser] en Jaarbeurs Utrecht B.V. genoemd worden.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure na het tussenvonnis van 12 april 2006 blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van 26 juni 2006.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1 [Eiser] is op 1 november 1998 om ongeveer 5 uur ’s ochtends -na het bezoeken van een feest in de Expozaal in de Jaarbeurs te Utrecht- door een glazen afscheidingswand in de Jaarbeurs gevallen. Deze glazen wand vormt één van de twee zijwanden van een passage die leidt van de hal van het Beatrixgebouw (waarin de Expozaal ligt) naar het begin van de Jaarbeurstraverse.
2.2 Met de brief van 5 november 2002 heeft [eiser] de Jaarbeurs aansprakelijk gesteld voor het ongeval en de gevolgen daarvan. De Jaarbeurs heeft zich bij brief van 20 mei 2003 op het standpunt gesteld geen aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval te aanvaarden.
2.3 Met de brief van 26 oktober 2005 heeft [eiser] de Jaarbeurs opnieuw aansprakelijk gesteld. Ook dit heeft niet tot erkenning van aansprakelijkheid door de Jaarbeurs geleid.
3. De vordering
3.1 [Eiser] vordert dat, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- voor recht wordt verklaard dat de Jaarbeurs aansprakelijk is voor alle schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van zijn val op of omstreeks 1 november 1998 in de gang tussen het winkelcentrum Hoog Catharijne te Utrecht en de Expozaal in de Jaarbeurs aan het Jaarsbeursplein te Utrecht;
- de Jaarbeurs wordt veroordeeld tot het vergoeden van alle schade van [eiser] ten gevolge van voornoemde val, materieel en immaterieel, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- de Jaarbeurs wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure.
3.2 De Jaarbeurs heeft gemotiveerd verweer gevoerd en afwijzing van de vordering bepleit.
4. De beoordeling
4.1 [Eiser] baseert zijn vordering op de stelling dat de Jaarbeurs aansprakelijk is voor de door hem geleden schade omdat zij een gevaarlijke situatie heeft laten voortbestaan en omdat de afscheidingswand waar hij doorheen is gevallen niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mochten worden gesteld.
4.2 Artikel 6:174, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) bepaalt:
De bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.
4.3 Naar [eiser] stelt volgt reeds uit het feit dat hij door de glazen afscheidingswand heeft kunnen vallen dat deze niet voldeed aan de eisen die men daaraan mag stellen. de Jaarbeurs daarentegen betwist dat de glazen afscheidingswand een gevaar opleverde voor personen of zaken. Naar zij stelt is hierbij met name van belang dat de geweldsinwerking op de wand dermate groot en onvoorzienbaar is geweest, dat de wand daartegen niet bestand hoeft te zijn.
4.4 Voor beantwoording van de vraag welke eisen men aan de glazen afscheidingswand mag stellen zijn de volgende omstandigheden van belang. De afscheidingswand is onderdeel van een passage die onder meer wordt gebruikt als toegangsroute voor bezoekers naar (grootschalige) feesten en evenementen in de Jaarbeurs. De afscheidingswand bestaat uit hardglazen panelen die, vanaf de vloer tot aan het plafond van de passage, in een wijkende hoek ten opzichte van de vloer staan en onderling worden gescheiden door lichtgevende zuilen. Aan de andere zijde van de afscheidingswand bevindt zich de (vier meter) lager gelegen Expohal. Dat is vanuit de passage niet zichtbaar omdat de hardglazen panelen zwart zijn gekleurd. Daardoor is ook niet zonder meer duidelijk dat de wand van glas is.
4.5 Uit deze omstandigheden volgt dat de wand niet slechts diende als afscheiding tussen twee ruimtes maar tevens diende om te voorkomen dat passanten over de rand zouden vallen en terecht zouden komen op de, achter de afscheidingswand, lager gelegen vloer van de Expozaal. Temeer omdat het vanuit de passage niet zichtbaar is dat de vloer achter de afscheidingswand (vier meter) lager gelegen is en niet zonder meer zichtbaar is dat de wand bestaat uit hardglazen panelen dient er rekening gehouden te worden met de mogelijkheid dat passanten minder voorzichtigheid in acht nemen in de nabijheid van de afscheidingswand dan wanneer dat wel (direct) zichtbaar zou zijn. In die omstandigheden mag aan een dergelijke wand de eis worden gesteld dat het niet mogelijk is dat iemand daar doorheen valt, ook niet in het geval iemand tegen de wand aan rent, daartegen aan wordt geduwd of daar tegenaan wordt getrapt. Omdat de passage -mede- werd gebruikt door bezoekers van feesten en evenementen die, zoals de Jaarbeurs ook zelf aangeeft, in voorkomend geval onder invloed van alcohol verkeren en baldadig zijn is een situatie waarin iemand tegen een wand aan wordt geduwd of getrapt niet illusoir te achten. De stelling dat de Jaarbeurs met een dergelijk afwijkend ‘gebruik‘ van de wand in redelijkheid geen rekening had behoeven te houden kan dan ook niet slagen. Deze stelling verhoudt zich bovendien niet met de stelling van Jaarbeurs Utrecht dat het een feit van algemene bekendheid is dat er tijdens feesten als het onderhavige (al dan niet een combinatie van) verdovende middelen worden gebruikt en het bekend is dat personen onder invloed hun remmingen kunnen verliezen.
4.6 Nu het mogelijk is gebleken dat [eiser] door de afscheidingswand is gevallen is de rechtbank van oordeel dat deze niet heeft voldaan aan de eisen die daaraan mochten worden gesteld en daardoor een gevaar voor personen opleverde. De rechtbank stelt voorts vast dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt en dat de Jaarbeurs, indien zij dit gevaar op het moment van het ontstaan ervan zou hebben gekend, op grond van het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van het BW, aansprakelijk zou zijn geweest. In dat geval immers zou de Jaarbeurs onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld door een afscheidingswand in stand te laten waarvan het haar bekend was dat het mogelijk is dat daar iemand doorheen valt. Daarmee zou de Jaarbeurs onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld en dat zou haar zijn toe te rekenen. Dit alles leidt tot de conclusie dat de Jaarbeurs op grond van het bepaalde in artikel 6:174, lid 1 BW aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade. Dat deel van de vordering van [eiser] zal derhalve worden toegewezen. De stelling van [eiser] de Jaarbeurs een gevaarlijke situatie heeft laten voortbestaan behoeft dan ook geen verdere behandeling.
4.7 Door de Jaarbeurs is gesteld dat, zelfs als zij aansprakelijk is, de schade, althans het grootste deel daarvan, voor rekening van [eiser] zal dienen te blijven nu deze mede het gevolg is van omstandigheden die hem kunnen worden toegerekend. Dit verweer slaagt gedeeltelijk. Door [eiser] is de door de Jaarbeurs weergegeven -en grotendeels uit de verklaring van de heer [D.J.B.] blijkende- gang van zaken voorafgaand en tijdens de vechtpartij niet betwist. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [eiser] deel heeft uitgemaakt van één van de twee groepen die, nadat het feest was beëindigd en de meeste bezoekers naar huis waren vertrokken, in de Expohal ‘bleven hangen’. De rechtbank neemt voorts als vaststaand aan dat [eiser] zelf actief heeft deelgenomen aan de ontstane vechtpartij tussen deze twee groepen. Gezien de stukken in het dossier is er geen reden aan te nemen dat het voor [eiser] niet mogelijk is geweest zich aan de vechtpartij te onttrekken. Voor zover [eiser] in dit verband heeft aangegeven dat er tussen zijn laatste herinnering van die avond en de valpartij een gat zit van ongeveer drie uur en hij derhalve niet weet of hij bij de vechtpartij betrokken was merkt de rechtbank nog op dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan dit niet voor rekening van [eiser] zou dienen te blijven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] zelf is toe te rekenen en in het in deze zaak te wijzen eindvonnis zal daarom worden bepaald dat de schade zoals die door [eiser] is geleden, in evenredigheid met de mate waarin de oorzaken van de schade aan hem en aan de Jaarbeurs zijn toe te rekenen, zodanig dient te worden verdeeld dat hij daarvan 70% en de Jaarbeurs 30% dient te dragen.
4.8 [Eiser] vordert dat de Jaarbeurs wordt veroordeeld tot betaling van alle door hem geleden schade nader op te maken bij staat. De door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden wettigen niet de conclusie dat de door hem geleden schade nog niet (voldoende) kan worden vastgesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor een veroordeling van de Jaarbeurs tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, geen plaats is. De omvang van de schade dient dus in deze procedure te worden vastgesteld. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte nader uit te laten over de hoogte van de door hem geleden schade. De Jaarbeurs zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop bij akte te reageren.
4.9 Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1 verwijst de zaak naar de rolzitting van 11 oktober 2006 voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen in nummer 4.8 is vermeld;
5.2 houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2006.?
wg griffier wg rechter