ECLI:NL:GHAMS:2008:BY2043

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-005292-07
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en diefstal met geweld in Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 april 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal van een taxi en poging tot doodslag door met een auto op een taxichauffeur in te rijden. De feiten vonden plaats op 11 februari 2007 en 17 maart 2007. De verdachte had op 11 februari 2007 een taxi besteld en deze vervolgens gestolen, waarbij hij met opzet op de taxichauffeur inreed, wat leidde tot zwaar lichamelijk letsel. De verdachte ontkende aanvankelijk betrokkenheid, maar erkende later dat hij de taxi had besteld. Het hof oordeelde dat de verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans had aanvaard dat het slachtoffer zou overlijden. De advocaat-generaal eiste een gevangenisstraf van drie jaar, maar het hof legde een zwaardere straf op van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd toegewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de bewezen feiten en dat er geen omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de verdachte zich tijdens de proeftijd schuldig had gemaakt aan nieuwe strafbare feiten.

Uitspraak

arrestnummer:
parketnummer: 23-005292-07
datum uitspraak: 29 april 2008
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van
7 augustus 2007 in de strafzaak onder de parketnummers 13-527066-07 en 13-047605-03 (TUL) van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [woonplaats],
thans gedetineerd in P.I.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens de mededeling van de raadsvrouw op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 24 juli 2007 en op de terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2008.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg 24 juli 2007 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging, voorzover in hoger beroep nog aan de orde, wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde
hij op 11 februari 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een auto (merk Mercedes met kenteken [[kenteken]]) sterk accelererend is ingereden op voornoemde [slachtoffer].
ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde
hij op 11 februari 2007 te Amsterdam op de Trompenburgstraat met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een auto (merk Mercedes met kenteken
[[kenteken]]) en een portemonnee en een mobiele telefoon, toebehorende aan [slachtoffer], welke diefstal werd gevolgd van geweld tegen voornoemde [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld hierin bestond, dat verdachte met voornoemde auto sterk accelererend is ingereden op voornoemde [slachtoffer] met zwaar lichamelijk letsel (drie botbreuken in het gezicht en een hersenschudding en een breuk in het rechteronderbeen vlak onder de knie en een breuk in de linkerelleboog) tengevolge.
ten aanzien van het onder 3 primair tenlastegelegde
hij op 17 maart 2007 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een auto (merk Toyota met kenteken [[kenteken 2]]) en 2 mobiele telefoons en een portemonnee en navigatiesysteemscherm, toebehorende aan [slachtoffer 2].
Hetgeen onder 1 primair, 2 primair en 3 primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten moet worden vrijgesproken omdat bewijs dat de verdachte in de taxi heeft gezeten die het slachtoffer heeft aangereden, ontbreekt.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de inhoud van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat op 17 maart 2007 zowel om 4:18 uur als om 4:31 uur vanaf de telefoon van de verdachte naar een taxicentrale is gebeld om een taxi te laten komen naar Uithoornstraat 5, twee hoog te Amsterdam. Uit de aangifte blijkt dat in de tussenliggende periode, rond 4:25 uur, het latere slachtoffer - via de taxicentrale - de oproep voor een taxi voor dit adres heeft ontvangen en daaraan gevolg heeft gegeven. Het hof gaat er gelet op het tijdstip, zoals gemeld in de aangifte, vanuit dat deze oproep verband houdt met het eerste telefonische verzoek van de verdachte om 4:18 uur en niet met het daarop volgende verzoek om 4:31 uur, dat vanaf dezelfde telefoon en voor dezelfde locatie is gedaan. Gelet op het tijdstip waarop de oproep de taxichauffeur heeft bereikt en het feit dat hij daaraan, blijkens de aangifte, direct gevolg heeft gegeven en enkele minuten later is gearriveerd, gaat het hof er tevens vanuit dat de taxi niet lang ná 4:25 uur op de Uithoornstraat is aangekomen.
De verdachte heeft aanvankelijk tegenover de politie ontkend deze telefoongesprekken te hebben gevoerd, maar ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij erkend dat hij die nacht twee maal met zijn telefoon om een taxi voor de Uithoornstraat 5, twee hoog, heeft verzocht. De tweede maal, om 4:31 uur, omdat aan de eerste oproep nog geen gevolg was gegeven. Hieruit en uit het voorgaande leidt het hof af dat terwijl de taxichauffer reeds onderweg was naar de Uithoornstraat, de verdachte nogmaals om een taxi heeft verzocht en dat de taxi vlak na 4:31 uur op de Uithoornstraat moet zijn gearriveerd.
De verdachte heeft, aldus zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, deze taxi op dit adres besteld voor een vriend, [vriend] genaamd. Door de verdachte is aangevoerd dat door hem is gebeld omdat deze persoon, die door de verdediging overigens wordt aangeduid als [vriend 2], vanwege alcoholgebruik niet meer zelf zou hebben kunnen rijden, maar wel naar Schiphol moest om iemand op te halen. De verdachte bevond zich naar eigen zeggen op de momenten waarop werd gebeld niet in de woning, maar wel in de nabije omgeving daarvan op straat. Dit terwijl de verdachte beide keren om een taxi heeft gevraagd voor een adres op nummer 5, twee hoog, in plaats van ter hoogte van nummer 5, op straat. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte voorts verklaard dat hij ná de tweede oproep voor een taxi zijn vriend alleen zou hebben achtergelaten.
Uit de aangifte blijkt dat de taxichauffeur na aankomst op de Uithoornstraat de motor van zijn auto niet heeft uitgezet en naar boven is gelopen om te melden dat de taxi was gearriveerd. Bij terugkomst beneden zag hij dat de deur van zijn taxi werd dichtgeslagen en dat zijn auto wegreed, met daarin onder meer een scherm van een navigatiesysteem. De bestuurder was volgens de aangever een Marokkaanse man van rond de 25-30 jaar, aan de omschrijving van de verdachte voldoet.
Uit het strafdossier blijkt voorts dat de verdachte enkele uren later op 17 maart 2007 bij een personenauto is aangehouden, waarin zich een beeldscherm van een navigatiesysteem bevond, waarvan later is komen vast te staan dat dit beeldscherm afkomstig was uit eerder vermelde gestolen taxi. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij eerder die ochtend iemand op straat was tegen gekomen en dat hij van diegene, nadat hij daarmee een praatje had gemaakt, het navigatiesysteem had aangeboden gekregen en ontvangen. Volgens de verdachte zou die persoon [vriend], door de verdediging [vriend 2] genoemd, zijn geweest.
Het hof stelt voorts vast dat aan de gebeurtenissen op 11 februari 2007 dezelfde modus operandi ten grondslag heeft gelegen als aan het feit op 17 maart 2007. Ook toen is namelijk met de telefoon van de verdachte om een taxi verzocht en bleek na aankomst van die taxi op het opgegeven adres, niemand een taxi nodig te hebben. Volgens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep zou zijn vriend [vriend 2], die door de verdediging vervolgens wordt aangeduid als [vriend], zijn telefoon die avond even hebben gebruikt. Tegenover de politie heeft de verdachte eerder verklaard dat hij zijn telefoon die avond niet aan iemand had uitgeleend. Uit het strafdossier blijkt voorts dat enkele dagen na de gebeurtenissen op 11 februari 2007 is gebeld met de mobiele telefoon die zich in de op 11 februari 2007 gestolen taxi had bevonden en dat die mobiele telefoon op dat moment voorzien was van de sim-kaart van de verdachte. De verdachte zou uitgerekend deze telefoon te koop aangeboden hebben gekregen van een onbekend gebleven derde en met zijn sim-kaart hebben getest, maar de vraagprijs uiteindelijk te hoog hebben gevonden.
Het hof stelt vast dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard over [vriend 2] in het kader van de gebeurtenissen op 17 maart 2008 en over [vriend] in het kader van de gebeurtenissen op 11 februari 2007 en dat hij het daarmee heeft doen voorkomen alsof er sprake is van twee verschillende personen, terwijl hij later – nadat hij ermee is geconfronteerd dat de verdediging de namen andersom aan de gebeurtenissen koppelt - heeft verklaard dat het om één en dezelfde persoon zou gaan, gemaand [vriend] [vriend 2] van wie hem verder geen gegevens bekend zijn. Nu hij ook niet eerder over deze vriend(en) heeft verklaard, gaat het hof ervan uit dat de verklaringen over deze vriend(en) ter terechtzitting in hoger beroep als kennelijk leugenachtig moeten worden aangemerkt. Het hof gaat er daarom allereerst vanuit dat de verdachte op 17 maart 2007 niet voor een vriend een taxi heeft gebeld, maar doelbewust en voor zichzelf om een taxi op een adres op twee hoog heeft verzocht, teneinde meer tijd voor zichzelf te creëren om deze taxi te kunnen ontvreemden. Voorts is het naar het oordeel van het hof ook verdachte zelf geweest die op 11 februari 2007 om een taxi heeft verzocht en de taxi met de daarin aanwezige goederen heeft ontvreemd, waarbij dit keer geweld is gebruikt, omdat het latere slachtoffer te snel weer terug was bij zijn taxi.
Gelet op het bovenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft gepleegd.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
ten aanzien van het onder 1 primair bewezengeachte
poging tot doodslag.
ten aanzien van het onder 2 primair bewezengeachte
diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren.
ten aanzien van het onder 3 primair bewezengeachte
diefstal.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] tot een bedrag van 14.734,31 euro en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van 14.734,31 euro subsidiair 103 dagen hechtenis, met afwijzing van de tenuitvoerlegging van de straf in de zaak met het parketnummer 13-047605-03.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van
3 jaren en met aftrek van voorarrest, alsmede toewijzing van de vordering van benadeelde partij tot een bedrag van 14.734,31 euro en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van 14.734,31 euro, subsidiair 205 dagen hechtenis. Voorts vordert de advocaat-generaal afwijzing van de vordering van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf opgelegd bij het vonnis van de zaak met het parketnummer 13-047605-03.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van een taxi. Met deze taxi is hij bewust en met volle vaart op het slachtoffer, de taxichauffeur, ingereden. Verdachte is volgens een uitgedacht plan als volgt te werk gegaan: hij belde de taxicentrale op en bestelde een taxi op een bepaald adres. Vanuit zijn eigen ervaring als taxichauffeur wist verdachte dat taxichauffeurs aangekomen op het adres, doorgaans hun taxi -met de deur open en draaiende motor- verlaten en aanbellen. Ook in deze zaak heeft het slachtoffer zijn taxi verlaten. Op dat moment is verdachte in de taxi gesprongen. Toen het slachtoffer naar zijn taxi terugliep, reed verdachte met de taxi sterk accelererend in op het slachtoffer. Het slachtoffer heeft hierdoor zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenschudding, botbreuken in het gezicht, elleboog en onderbeen, bekomen. Het slachtoffer heeft blijkens een slachtofferverklaring veel (fysiek en psychisch) leed ondervonden. Na maanden van herstel is het slachtoffer weer aan het werk als taxichauffeur. Als gevolg van het incident ervaart het slachtoffer nog iedere (werk) dag gevoelens van onveiligheid.
Verdachte heeft welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat door zijn gedraging het slachtoffer de aanval niet zou overleven. Volgens de verklaringen van het slachtoffer had verdachte voldoende ruimte om weg te rijden zonder het slachtoffer hierbij te raken.
Deze diefstal met gewelddadige afloop heeft de verdachte niet weerhouden van het plegen van nog een diefstal. Ruim een maand later gaat verdachte opnieuw volgens voornoemd plan te werk en neemt ook deze keer een taxi met mobiele telefoons, geld en een navigatiesysteem weg. Bij deze diefstal geen is geweld gebruikt. Niettemin heeft het slachtoffer hinder en financiële schade ondervonden.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 maart 2008 is verdachte eerder veroordeeld voor vermogens- en geweldsdelicten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat op deze bijzonder ernstige feiten dient te worden gereageerd met een lange gevangenisstraf. De door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf doet, naar het oordeel van het hof, geen recht aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten, zodat het hof een gevangenisstraf van langere duur dan gevorderd zal opleggen.
Vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft gevorderd de
tenuitvoerlegging van het onherroepelijk geworden vonnis van meervoudige strafkamer te Amsterdam van 3 november 2004, in de zaak met parketnummer 13-047605-03, waarbij de verdachte ter zake van een door hem gepleegd strafbaar feit is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van twee jaar vóór het einde waarvan, kort samengevat, de verdachte zich niet behoorde schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat onvoldoende is vast gekomen te staan dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten gedurende de proeftijd heeft gepleegd.
Nu het hoger beroep van het openbaar ministerie zich niet tegen deze beslissing richt en de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep afwijzing van de vordering heeft gevorderd, omdat uit het dossier niet blijkt of en wanneer het vonnis aan de verdachte is betekend of dat verdachte op de hoogte was van het vonnis, zal ook het hof in hoger beroep de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 55, 57, 63, 287, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder
1 primair en 2 primair tenlastegelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 primair bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de toegewezen vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, 2 primair en 3 primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
ten aanzien van het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van die gevangenisstraf, groot 1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, op het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Wijst af de vordering van het openbaar ministerie in het arrondissement Amsterdam van 19 juli 2007, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van meervoudige strafkamer te Amsterdam van 3 november 2004 met parketnummer 13-047605-03 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Ten aanzien van de benadeelde partij:
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer], wonende te Amsterdam, rekeningnummer 5016427, een bedrag van EUR 14.734,31 (veertienduizend zevenhonderdvierendertig euro en eenendertig cent), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 14.734,31 (veertienduizend zevenhonderdvierendertig euro en eenendertig cent), zulks ten behoeve van [slachtoffer].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 103 (honderddrie) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Wijst af het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. N.A. Schimmel en mr. D.J.M.W. Paridaens, in tegenwoordigheid van mr. J. Ineke, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 april 2008.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.