In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarin de aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap [Y] wordt besproken. [Appellant] is in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 9 mei 2001, 20 maart 2002 en 8 december 2004, waarbij de rechtbank oordeelde dat [appellant] als bestuurder van [Y] aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit het niet nakomen van de betalingsverplichtingen door [Y] aan de vennootschap [X]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] op 17 februari 1999, bij het aangaan van de aannemingsovereenkomst met [X], wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat [Y] niet in staat zou zijn om aan haar verplichtingen te voldoen. Dit leidde tot de conclusie dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad, waardoor hij in privé aansprakelijk is voor de schade die [X] heeft geleden. In hoger beroep heeft [appellant] verschillende grieven aangevoerd, waaronder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij wist dat [Y] niet zou kunnen voldoen aan haar verplichtingen. Het hof heeft de behandeling van enkele grieven aangehouden en behoefte aan deskundige voorlichting uitgesproken over de financiële situatie van [Y] op het moment van de overeenkomst. De zaak is verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling.