ECLI:NL:GHAMS:2007:387

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2007
Publicatiedatum
16 oktober 2014
Zaaknummer
106.002.651
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder van vennootschap bij niet-betaling door aanbestedende vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarin de aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap [Y] wordt besproken. [Appellant] is in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 9 mei 2001, 20 maart 2002 en 8 december 2004, waarbij de rechtbank oordeelde dat [appellant] als bestuurder van [Y] aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit het niet nakomen van de betalingsverplichtingen door [Y] aan de vennootschap [X]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] op 17 februari 1999, bij het aangaan van de aannemingsovereenkomst met [X], wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat [Y] niet in staat zou zijn om aan haar verplichtingen te voldoen. Dit leidde tot de conclusie dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad, waardoor hij in privé aansprakelijk is voor de schade die [X] heeft geleden. In hoger beroep heeft [appellant] verschillende grieven aangevoerd, waaronder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij wist dat [Y] niet zou kunnen voldoen aan haar verplichtingen. Het hof heeft de behandeling van enkele grieven aangehouden en behoefte aan deskundige voorlichting uitgesproken over de financiële situatie van [Y] op het moment van de overeenkomst. De zaak is verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling.

Uitspraak

3 mei 2007 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZESDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT IN PRINCIPAAL BEROEP,
GEÏNTIMEERDE IN INCIDENTEEL BEROEP,
procureur:
mr. H.J. Blaisse,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
GEÏNTIMEERDE IN PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTE IN INCIDENTEEL BEROEP,
procureur:
mr. A. van Hees.

1.Het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna respectievelijk [appellant]en [X] genoemd.
Bij dagvaarding van 11 februari 2005 is [appellant]in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 9 mei 2001, 20 maart 2002 en 8 december 2004 van de rechtbank Amsterdam, in deze zaak onder nummer 183675/H 99.2424 (HE) gewezen tussen [X] als eiseres en [appellant]als gedaagde.
[appellant]heeft bij memorie acht grieven aangevoerd, bewijs aangeboden, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [X] zal afwijzen en haar zal veroordelen om aan [appellant]te betalen het bedrag van € 870.118,56, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 december 2004, met veroordeling van [X] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel beroep heeft [X] de grieven bestreden, bewijs aangeboden, producties overgelegd, harerzijds twee grieven in incidenteel appel voorgesteld en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van [appellant]zal afwijzen en in het incidenteel beroep het bestreden eindvonnis zal vernietigen voor zover daarin de vordering van [X] is afgewezen en [appellant]zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 528.147,53, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 1999 althans vanaf 28 augustus 2001, met veroordeling van [appellant]in de kosten van beide instanties.
[appellant]heeft vervolgens bij memorie van antwoord in het incidenteel appel de grieven van [X] bestreden en geconcludeerd dat het hof het incidenteel appel zal verwerpen, met veroordeling van [X] in de kosten van het incidenteel appel.
Partijen hebben op 3 april 2007 de zaak door hun procureurs doen bepleiten, beiden aan de hand van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd aan het hof.
Vervolgens hebben partijen aan het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.

2.Grieven

Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de desbetreffende memories.

3.Feiten

De rechtbank heeft in rechtsoverweging 1 (onder a t/m l) van het vonnis van 9 mei 2001 een aantal feiten in deze zaak als vaststaand vermeld. In zijn achtste grief maakt [appellant]bezwaar tegen de vermelding onder (het hof leest) 1g, slotzin, dat[Y] B.V. (hierna:[Y]) tegelijk met het verstrekken van de lening door [appellant]f 325.000,- aan [Z] B.V. (hierna:[Z]) heeft geleend. Op dit bezwaar zal het hof hierna terugkomen. De juistheid van de overige feiten is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze (overige) feiten tot uitgangspunt zal nemen.

4.Beoordeling

4.1.
Eind jaren tachtig heeft [appellant]de aandelen in[Y], een bedrijf dat zich bezig hield met de productie en verkoop van diergeneesmiddelen, gekocht en is hij vervolgens als enig directeur van[Y] aangetreden. Met het oog op de financieringsaanvraag voor een nieuw te bouwen fabriek heeft[Y] een ondernemingsplan opgesteld, dat is gedateerd april 1998. In verband met het voornemen van[Y] om nieuwbouw te realiseren is zij met [X] op 22 april 1998 een raamovereenkomst aangegaan voor de bouw van nieuwe cleanroominstallaties en een laboratorium in een door[Y] te huren bedrijfspand. In opdracht van[Y] heeft Moret Ernst & Young Accountants eerdergenoemd ondernemingsplan beoordeeld en daarover bij brief van 23 april 1998 aan[Y] gerapporteerd. Zij concludeert in deze brief dat de veronderstellingen uit het plan een redelijke basis vormen voor de prognoses en dat deze op een juiste wijze op basis van de veronderstellingen zijn opgesteld. Op grond van daartoe aangegane overeenkomsten verkreeg[Y] omstreeks september 1998 de beschikking over de volgende financiële middelen:
- kredietfaciliteit ABN AMRO f 2.787.133,-
- kapitaaldeelname Innovatiemij MKB f 312.500,-
- achtergestelde lening Innovatiemij MKB f 1.987.500,-
- lening [appellant]
f 1.000.000,-
Totaal f 6.087.133,-.
De aandelen in[Y] waren inmiddels door [appellant]overgedragen aan[Z], waarvan [appellant]enig aandeelhouder is en aan de Gelderse Ontwikkelingsmaatschappij (GOM). Eind 1998 had[Z] 70% van de aandelen en GOM 30%. Nadat [X] ingevolge de eerdergenoemde raamovereenkomst advies- en ontwerpwerkzaamheden had uitgevoerd, heeft[Y] op 17 februari 1999 op verzoek van [X] een ‘definitieve aanbieding betreffende de bouw van de nieuwe cleanroom in Duiven’ ondertekend. De daarmee gemoeide aanneemsom bedroeg f 2.828.761,- exclusief BTW. Vooruitlopend hierop was [X] in december 1998 met haar werkzaamheden aangevangen en heeft zij een eerste termijnfactuur van f 500.000,- exclusief 17,5% BTW aan[Y] in rekening gebracht en betaald gekregen. In de loop van het werk heeft [X] het resterende gedeelte van de aanneemsom ad f 2.328.761,- exclusief BTW aan[Y] in rekening gebracht (facturen van respectievelijk 12 maart, 25 maart, 29 april, 27 mei en 18 juni 1999).[Y] heeft deze facturen onbetaald gelaten. Het door [X] uitgevoerde meerwerk bedraagt circa f 50.000,-. Nadat[Y] kort voor de op 18 juni 1999 geplande oplevering aan [X] had bericht haar betalingsverplichtingen wegens liquiditeitstekorten niet te kunnen nakomen, heeft [X] op deze datum geweigerd de cleanroominstallaties aan[Y] ter beschikking te stellen en verhinderd dat[Y] daarvan gebruik zou maken. Op 1 september 1999 is[Y] op verzoek van [X] in staat van faillissement verklaard. Vanuit dit faillissement zijn de registratierechten van[Y] verkocht voor f 2.250.000,-.
4.2.
[X] vorderde in eerste aanleg (uiteindelijk) veroordeling van [appellant]tot betaling van een bedrag van € 1.114.087,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 augustus 2001. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat [appellant]op 17 februari 1999, toen hij namens[Y] de aannemingsovereenkomst met [X] sloot, wist, althans had moeten begrijpen dat[Y] over onvoldoende financiële middelen beschikte om aan haar daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen te voldoen en ook overigens geen verhaal zou bieden. Daardoor heeft [appellant]zich volgens [X] schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad en is hij op grond daarvan schadeplichtig tegenover haar.
4.3.
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat [appellant]op 17 februari 1999, toen hij als enig bestuurder van[Y] namens[Y] met [X] de overeenkomst aanging, wist althans redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat[Y] niet of niet binnen een behoorlijke termijn aan de overeengekomen verplichtingen kon voldoen en geen verhaal zou bieden voor de ingevolge de wanprestatie door [X] te lijden schade en in die zin tegenover [X] onrechtmatig heeft gehandeld. [appellant]is dan ook, zo vervolgt de rechtbank, als enig bestuurder van[Y] in privé aansprakelijk voor de schade die een gevolg is van het feit dat[Y] haar verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst van 17 februari 1999 niet kon nakomen. Nadat de rechtbank vervolgens nog een aantal verweren van [appellant]had verworpen, heeft zij de schade bepaald op een bedrag van € 839.741,04, welk bedrag zij vermeerderd met wettelijke rente heeft toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt [appellant]op in hoger beroep. In incidenteel appel komt [X] op tegen de afwijzing door de rechtbank van een deel van haar vordering en tegen de beslissing om de proceskosten te compenseren.
4.4.
In zijn eerste grief bestrijdt [appellant]dat[Y] is tekortgekomen in haar verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst door de onbetaald gebleven facturen van [X] niet te voldoen. Hij voert daartoe aan dat [X] verplicht was de installaties volkomen bedrijfsvaardig op te leveren, terwijl [X] deze verplichting opzettelijk en definitief niet is nagekomen door[Y] vanaf 18 juni 1999 de toegang tot het pand te ontzeggen, het pand af te sluiten en de installaties onklaar te maken. Voorts voert [appellant]aan dat de installaties van [X] niet voldeden aan de daaraan te stellen eisen en dat nimmer een finale oplevering heeft plaatsgehad.
4.5.
Deze grief faalt. Tussen partijen staat vast dat [appellant]op 17 of 18 juni 1999 – vóór de beoogde oplevering van de installaties - aan [X] heeft bericht dat[Y] wegens liquiditeitstekorten haar betalingsverplichtingen niet kon nakomen. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant]desgevraagd verklaard dat hij tijdens dat gesprek geen klachten naar voren heeft gebracht over de installaties. Tegen deze achtergrond heeft [appellant]zijn stelling dat[Y] nog niet tot betaling was overgegaan in verband met zodanige klachten onvoldoende toegelicht. Dat [X] vervolgens niet is overgegaan tot oplevering van de installaties is in dit verband zonder belang: na de mededeling van de zijde van[Y] dat zij,[Y], niet aan haar betalingsverplichting zou kunnen voldoen, was [X] gerechtigd haar verplichtingen uit de overeenkomst op te schorten.
4.6.
In zijn tweede grief klaagt [appellant]dat de rechtbank voor de bepaling van het tijdstip waarop[Y] de verplichting is aangegaan ten onrechte is uitgegaan van 17 februari 1999 (de datum van de ondertekening van de definitieve aanbieding). [appellant]noemt drie andere – eerdere – momenten waarop[Y] de verplichting tegenover [X] is aangegaan.
4.7.
Als eerste tijdstip noemt [appellant]april 1998, namelijk het moment waarop[Y] zich tegenover [X] had gebonden door middel van de raamovereenkomst. Het hof kan [appellant]in dit betoog niet volgen. Kennisneming van de (als zodanig ook aangeduide) raamovereenkomst leert dat in hoofdstuk II (“opdrachtomschrijving”), artikel II 1 (“Omvang van de werkzaamheden”) als laatste onderdeel van de werkzaamheden is genoemd het maken van een prijsaanbieding op basis van open begroting. In hoofdstuk IV (“uitvoeringsfase”) is voorafgaande aan de omschrijving van de werkzaamheden in de uitvoeringsfase vermeld “Van toepassing indien aan de o.i. ([X], hof) de opdracht voor uitvoering is verstrekt”. Ten slotte behoort bij de raamovereenkomst een “afstandsovereenkomst”, waarin is bepaald dat partijen zullen streven naar het tot stand komen van een overeenkomst krachtens welke de opdrachtgever aan de o.i. de uitvoering van het werk opdraagt en dat, indien dat overleg niet leidt tot zodanige opdracht, de opdrachtgever vrij zal zijn te handelen naar eigen goeddunken onder voorwaarden die hier verder niet relevant zijn. In het licht hiervan heeft [appellant]onvoldoende aanknopingspunten verstrekt voor zijn stelling dat[Y] reeds op grond van de raamovereenkomst gebonden was aan [X] voor wat betreft de installatieopdracht.
4.8.
Als tweede moment noemt [appellant]september 1998, toen[Y] de financiering had gerealiseerd. [appellant]heeft echter onvoldoende toegelicht op grond waarvan de realisering van de financiering tussen partijen het moment zou hebben gemarkeerd waarop de door hem gestelde gebondenheid van[Y] ontstond.
4.9.
Als laatste tijdstip [appellant]november 1998, toen [X] krachtens mondeling verstrekte opdracht begon met de uitvoering van de installatieopdracht, ter zake factureerde en betaald kreeg. [appellant]stelt zich op het standpunt dat de opdracht tot de bouw van de cleanroom reeds in november 1998 is gegeven. Aangenomen moet echter worden dat [X] de desbetreffende door [appellant]bedoelde uitlatingen van de zijde van[Y] niet aldus heeft begrepen dat reeds sprake was van een definitieve opdracht die betrekking had op de gehele bouw van een cleanroom. In het andere geval blijven immers onverklaard de aanvang en het slot van de aanbieding van 17 februari 1999 (“Hierbij hebben wij het genoegen u onze definitieve aanbieding te doen toekomen betreffende de bouw van de nieuwe cleanroom”; “Wij vertrouwen erop u hiermede een passende aanbieding te hebben gedaan en wij verzoeken u vriendelijk ons voor het bovenstaande formeel schriftelijk opdracht te verstrekken”) alsmede de tekst die is vermeld op de factuur van 20 januari 1999 (“Hierbij doen wij u een rekening toekomen vooruitlopend op de definitieve opdracht voor de reeds gemaakte kosten in de uitvoering en ter dekking van de door [X] aangegane verplichtingen.”). Het voorgaande in aanmerking genomen, geldt ook hier dat het betoog van [appellant]te weinig is uitgewerkt om niettemin de totstandkoming van de aannemingsovereenkomst reeds in november 1998 te situeren. Een andere vraag is of het[Y] op dat moment nog geheel – dat wil zeggen: zonder gehoudenheid [X] schadevergoeding te betalen – vrij zou hebben gestaan af te zien van het aangaan van een aannemingsoverkomst. Die vraag is hier echter niet aan de orde.
4.10.
De tweede grief is vergeefs voorgedragen.
4.11.
In de derde grief komt [appellant]op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij op 17 februari 1999 wist of behoorde te begrijpen dat[Y] haar verplichtingen tegenover [X] niet zou kunnen nakomen en ook overigens geen verhaal zou bieden.
4.12.
[appellant]betoogt allereerst dat de financiële positie van[Y] op 17 februari 1999 niet zodanig was dat hij behoorde te begrijpen dat zij haar verplichtingen tegenover [X] niet zou kunnen nakomen. [appellant]beroept zich in dit verband op een rapport van [A] van 29 juli 2005 (productie 36 bij memorie van grieven) ter bestrijding van een aantal bevindingen en uitgangspunten van de door de rechtbank benoemde deskundige W. de Bruijn. Een eerste punt van kritiek van [A] op het deskundigenrapport is “dat het alleszins onjuist is bij de bepaling van de beschikbare financiële middelen tot medio 1999 geen rekening te houden met de overige vlottende activa minus de kortlopende schulden” (rapport [A] p. 3). Op p. 4 en 7 van het deskundigenrapport wordt ingegaan op de omvang van het zogeheten werkkapitaal. Met partijen - in hun conclusies na deskundigenbericht onder 2.9 ([appellant]) respectievelijk 7 ([X]) - is het ook voor het hof niet voldoende duidelijk geworden wat het oordeel van de deskundige omtrent de door [appellant]gestelde verlaging van het werkkapitaal inhoudt. Het hof wenst alsnog het oordeel van de deskundige hieromtrent te vernemen. Het hof stelt zich voor de deskundige de vraag voor te leggen wat zijn oordeel is over hetgeen in het rapport van [A] van 29 juni 2005 op dit punt is vermeld (op p. 2 en 3 onder a (“overige vlottende activa minus kortlopende schulden”). Een volgend punt van kritiek van [A] op het deskundigenbericht van De Bruijn houdt in dat daarin ten onrechte geen rekening is gehouden met een bedrag van (in totaal) f 169.995,- (rapport [A] p. 3 en 4 onder b). Het hof wenst ook hierover het oordeel van de deskundige te vernemen en stelt zich voor de deskundige de vraag voor te leggen wat zijn oordeel is over hetgeen in het genoemde rapport van [A] is vermeld (p. 3 en 4 onder b).
4.13.
[appellant]betoogt in de tweede plaats dat hij op 17 februari 1999 ervan mocht uitgaan dat zo nodig aanvullende financiële middelen zouden kunnen worden vrijgemaakt. Het ging dan, zo stelt [appellant], om aanvullende financiering van de zijde van de aandeelhouders alsmede om de verkoopopbrengst van de bestaande registraties.
4.14.
Voor zover [appellant]het oog heeft op de mogelijkheid van aanvullende financiering door aandeelhouders, houdt het hof de behandeling van de grief aan.
4.15.
Met betrekking tot de door [appellant]gestelde mogelijkheid van verkoop van bestaande registraties geldt het volgende. De rechtbank heeft in het vonnis van 9 mei 2001 overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat deze registraties voor[Y] van een zodanig doorslaggevende betekenis waren dat het voortbestaan van het bedrijf zonder deze registraties in gevaar zou zijn geweest, nog daargelaten dat verkoop van de registraties, blijkens de gesloten kredietovereenkomsten, tot opzegging van de kredieten zou hebben geleid. Daarnaast blijkt volgens de rechtbank uit de feitelijke gang van zaken dat[Y] niet (tijdig) in staat is geweest de liquiditeitsproblemen op te lossen door middel van verkoop van de registraties. Dit betekent, zo besluit de rechtbank, dat de registraties niet kunnen worden aangemerkt als een reële verhaalsmogelijkheid voor [X] ten tijde van het aangaan van de aannemingsovereenkomst op 17 februari 1999. [appellant]bestrijdt dat verkoop van de bestaande registraties het voortbestaan van het bedrijf in gevaar zou hebben gebracht en tot opzegging van de kredieten door de bank zou hebben geleid. [appellant]heeft een en ander toegelicht bij memorie van grieven onder 2.55 t/m 2.64. Ook hieromtrent heeft het hof behoefte aan deskundige voorlichting. Het hof stelt zich voor aan de te benoemen deskundige(n) de vraag voor te leggen of [appellant]op 17 februari 1999 naar redelijke verwachting de mogelijkheid had om ten behoeve van de nakoming van de verplichtingen van[Y] tegenover [X] (tijdig) zonodig aanvullende financiële middelen te verkrijgen uit de verkoop van de bestaande registraties. Bij de beantwoording hiervan zou (in elk geval) aandacht moeten worden besteed aan de volgende kwesties (alle beoordeeld vanuit het perspectief van de redelijke verwachting op 17 februari 1999):
- zou verkoop de continuïteit van de onderneming in gevaar brengen?
- welke gevolgen zou verkoop hebben voor de winstgevendheid van de onderneming?
- zou ‘contractproductie’ of het bedingen van ‘afgeleide registraties’ zoals door [appellant]gesteld, mogelijk zijn geweest?
- zouden de registraties gemakkelijk en op korte termijn te gelde kunnen worden gemaakt?
- wat zou de te verwachten opbrengst zijn?
- hoe zou de opstelling zijn van de bank en GOM, in aanmerking genomen de kredietovereenkomst van 7 september 1998 (productie 3 bij conclusie van antwoord) en de participatieovereenkomst (productie 4 bij conclusie van antwoord)?
4.16.
De verdere behandeling van de derde grief wordt aangehouden.
4.17.
In de vierde grief stelt [appellant], kort gezegd, dat van [X] in de gegeven omstandigheden had mogen worden gevergd dat zij meer voor haar eigen belangen had gewaakt. Dat had zij volgens hem kunnen doen door zekerheid van[Y] te bedingen of door haar werkzaamheden op te schorten. Door dat niet te doen, heeft zij volgens [appellant]een aanzienlijk risico genomen dat haar werkzaamheden onbetaald zouden blijven, welk risico zij niet mag afwentelen op [appellant]. De grief is ondeugdelijk. De stellingen van [appellant]brengen niet mee dat gezegd kan worden dat sprake is geweest van een situatie dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [X] kan worden toegerekend.
4.18.
In de vijfde grief klaagt [appellant]dat de rechtbank niet heeft overwogen dat sprake is van omstandigheden die zijn handelwijze verontschuldigen. [appellant]wijst daarbij op zijn medische conditie en op het tijdelijk niet functioneren van het geautomatiseerde informatiesysteem. Deze laatste omstandigheid acht het hof niet van belang omdat zij voor rekening van [appellant]moet blijven. De medische conditie van [appellant]zou in beginsel van belang kunnen zijn. Het hof acht het betoog van [appellant], dat er op neer komt primair dat de op 17 februari 1999 genomen beslissing geheel juist was en subsidiair dat de onjuiste beslissing op 17 februari 1999 niet verwijtbaar is als gevolg van een op dat moment nog niet geopenbaarde ziekte, echter niet overtuigend. Het betoog van [appellant]– “De eerste operatie vond plaats op 25 augustus 1999. Dat is weliswaar na de opdrachtverlening, maar de stelling van [appellant]is dat de ziekte haar schaduw vooruit wierp” - is ook te zeer in algemene bewoordingen gesteld om termen aanwezig te oordelen om een bericht of een verhoor van deskundigen te bevelen.
4.19.
Het hof zal de behandeling van de zesde en zevende grief aanhouden.
4.20.
In zijn achtste grief maakt [appellant]bezwaar tegen de overweging van de rechtbank dat[Y] tegelijk met het verstrekken van de lening van f 1 miljoen door [appellant]een bedrag van f 325.000,- aan[Z] heeft geleend. [appellant]licht zijn bezwaar toe bij memorie van grieven onder 2.66. Het hof wenst ook op dit punt het oordeel van de in eerste aanleg benoemde deskundige te vernemen. In zoverre wordt de verdere behandeling van deze grief aangehouden.
4.21.
[appellant]klaagt voorts dat de rechtbank in het eindvonnis onder 9.1 heeft overwogen dat sprake was van extra investeringen in verband met de aanscherping van GMP-normen van f 50.000,-.[Y] heeft, zo stelt [appellant], een extra bedrag in de orde van f 1 miljoen moeten investeren. [appellant]mist belang bij deze klacht. Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van [appellant]is immers beslissend de financiële situatie van[Y] op 17 februari 1999. Voor het geval [appellant]heeft bedoeld te stellen dat de bedoelde normen reeds voordien strenger waren geworden en daarom noopten tot extra investeringen, dan had hij daarmee bij het aangaan van de overeenkomst met [X] rekening moeten houden. Omstandigheden die dit oordeel anders maken zijn niet gesteld of gebleken.
4.22.
Het hof zal de behandeling van de grieven in het incidenteel appel aanhouden.

5.Slotsom en instructie

De slotsom luidt als volgt. De eerste, tweede, vierde en vijfde grief van [appellant]falen. De behandeling van de zesde en zevende grief van [appellant]alsmede van de grieven van [X] wordt aangehouden. Voor de beoordeling van de derde en achtste grief van [appellant]heeft het hof behoefte aan deskundige voorlichting. Met betrekking tot de onder 4.12 en 4.20 besproken kwesties wenst het hof te beschikken over een aanvullende rapportage door de in eerste aanleg benoemde deskundige. Met betrekking tot de onder 4.15 besproken kwestie dienen partijen professie, naam en adres van voor benoeming als deskundige in aanmerking komende personen op te geven. Hun wordt in overweging gegeven hieromtrent op voorhand met elkaar in overleg te treden teneinde zo enigszins mogelijk een gezamenlijk, eensluidend voorstel aan het hof te doen. Het komt het hof voor dat met betrekking tot de kwestie onder 4.15 met benoeming van één deskundige kan worden volstaan, maar partijen kunnen zich daarover uitlaten. Partijen kunnen zich tevens uitlaten over de punten waaromtrent het oordeel van de deskundigen zal worden gevraagd en in het bijzonder over concrete vragen die zij aan de deskundigen willen doen stellen. Aan de deskundigen zal worden gevraagd het loon en de kosten te begroten. De aan de hand van de opgaven van de deskundigen bepaalde voorschotten zullen te zijner tijd door elk van partijen bij helfte ter griffie dienen te worden gedeponeerd. De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat partijen, eerst [appellant]en vervolgens [X], zich bij akte zullen kunnen uitlaten.

6.Beslissing

Het hof
verwijst de zaak naar de rolzitting van
donderdag 14 juni 2007voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellant]tot het hiervoor omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.F. Schütz, R.J.F. Thiessen en M.M.M. Tillema en door de rolraadsheer – bij vervroeging - in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2007.