ECLI:NL:GHAMS:2006:AY8834

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/0603
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsanering wegens tekortkomingen in nakoming verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juli 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsanering van de appellante. De appellante, een gescheiden vrouw van 43 jaar met drie kinderen, was in 2004 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof diende te beoordelen of de appellante tekortgeschoten was in de nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Tijdens de zittingen werd vastgesteld dat de appellante een aanzienlijke boedelachterstand had laten ontstaan, die zij niet had gereserveerd om te voldoen. De bewindvoerder had de appellante meermalen gewezen op haar verplichtingen, maar zij had geen concreet voorstel gedaan om de achterstand in te lopen. De appellante stelde dat haar tekortkomingen niet aan haar konden worden toegerekend vanwege bedreigingen van schuldeisers, maar het hof oordeelde dat zij deze stelling niet had onderbouwd met bewijsstukken.

Het hof concludeerde dat de appellante ernstig tekortgeschoten was in haar verplichtingen en dat deze tekortkomingen aan haar konden worden toegerekend. De rechtbank had terecht de schuldsanering beëindigd, en het hof bekrachtigde deze beslissing. De appellante had niet alleen nagelaten om de boedelbijdrage te voldoen, maar ook niet tijdig en volledig informatie verstrekt aan de bewindvoerder, wat leidde tot een onduidelijke financiële situatie. Het hof benadrukte dat de wet schuldsanering van de schuldenaar actieve medewerking vereist voor een succesvolle uitvoering van de regeling. De uitspraak van het hof biedt inzicht in de verantwoordelijkheden van schuldenaren binnen de schuldsanering en de gevolgen van het niet nakomen van verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 28 juli 2006 in de zaak met rekestnummer 06/0603 van:
[APPELANTE],
wonende aan de [...]
te Amsterdam,
APPELLANTE,
procureur: mr. M. Dorgelo.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellante - [...] - is bij op 28 maart 2006 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2006 met insolventienummer 04.273-R, waarbij ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd op de wijze zoals in het dictum van die beslissing wordt vermeld.
1.2 Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 16 juni 2006. Ter zitting is de procureur voornoemd verschenen alsmede de bewindvoerder E. Switters. [Appellante] is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet ter terechtzitting verschenen.
2. De gronden van de beslissing
2.1 De rechtbank heeft op voordracht van de rechter-commissaris de op [appellante] van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank is [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nagekomen. De rechtbank heeft hiertoe vastgesteld dat [appellante] nimmer heeft afgedragen aan de boedel en niet voldaan heeft aan de informatieverplichting. Voorts ontslaat, aldus de rechtbank, de psychische gesteldheid van [appellante] haar niet van de verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze tekortkomingen aan [appellante] toe te rekenen en dermate ernstig dat deze niet als geringe tekortkomingen buiten beschouwing kunnen blijven. De rechtbank heeft verder het niet overleggen door [appellante] van een medische verklaring bij haar beoordeling buiten beschouwing gelaten, daar [appellante] een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% ontvangt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de voordracht van de rechter-commissaris tot een tussentijdse beëindiging dient te worden afgewezen, daar dit van rechtswege zou leiden tot een faillissement, hetgeen in het onderhavige geval geen redelijk doel dient. Daar [appellante] echter niet aan haar verplichtingen heeft voldaan, heeft de rechtbank de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder toekenning van de zogenoemde “schone lei” en heeft zij ambtshalve het vastgestelde saneringsplan gewijzigd, in die zin dat de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, wordt vastgesteld op 1 jaar, 11 maanden en 2 dagen, te rekenen van de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, derhalve tot 22 maart 2006.
2.2 Ten behoeve van het hoger beroep heeft de bewindvoerder per brief van 9 juni 2006 een verslag met bijlagen aan het hof doen toekomen.
2.3 In hoger beroep is het volgende gebleken.
2.3.1 [Appellante] is een gescheiden vrouw van 43 jaar oud. Zij heeft drie inwonende kinderen in de leeftijd van respectievelijk 19, 11 en 10 jaar oud. Sedert 1991 ontvangt [appellante] een uitkering ingevolge de WAO, die thans ongeveer € 890,- per maand bedraagt.
2.3.2 Op 19 april 2004 is [appellante] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De totale schuldenlast bedroeg volgens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder e van de Faillissementswet (Fw) op 2 december 2003 € 34.141,31.
2.3.3 De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat – samengevat – [appellante] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [appellante], ondanks meerdere schriftelijke verzoeken daartoe, de bewindvoerder niet, althans onvolledig en niet tijdig heeft geïnformeerd omtrent onder meer haar inkomen en ontvangen alimentatie. Daarnaast heeft de bewindvoerder aangevoerd dat hij [appellante] meermalen - respectievelijk op 4 november 2004, 23 maart 2005 en 3 oktober 2005 - heeft gewezen op de mogelijkheid tot inkomensbeheer, doch dat zij de bewindvoerder nimmer heeft ingelicht omtrent inspanningen om tot een dergelijk beheer te komen. Verder heeft de bewindvoerder verklaard dat [appellante] tot op heden geen boedelbijdrage heeft voldaan. De exacte boedelachterstand kan de bewindvoerder echter niet berekenen, daar het inkomen van [appellante] hem onbekend is. Op basis van de aanwezige gegevens heeft de bewindvoerder de achterstand in de betaling van de boedelbijdrage tot en met mei 2006 geschat op € 5.194,41. Daar [appellante] aan de bewindvoerder had meegedeeld dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet in staat was de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te leven, heeft de bewindvoerder op enig moment aan [appellante] het voorstel gedaan de schuldsaneringsregeling te verlengen teneinde [appellante] in de gelegenheid te stellen tot inkomensbeheer te komen en de boedelachterstand - deels - in te lopen. Tot een en ander is [appellante] echter niet overgegaan. De boedelachterstand is, aldus de bewindvoerder, thans dusdanig hoog dat deze gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling niet meer kan worden ingelopen.
2.3.4 [Appellante] heeft ter zitting in hoger beroep via haar advocaat bestreden dat zij haar informatieverplichting niet naar behoren is nagekomen. Zij heeft in dat verband onder meer gesteld dat zij zich wel degelijk heeft aangemeld bij Financial Services voor beheer van haar inkomen, doch dat haar aanvraag nog niet in behandeling kon worden genomen daar er stukken - die in bezit waren van de bewindvoerder - bij de aanvraag ontbraken, ter adstructie waarvan [appellante] een brief van 26 april 2005 van Financial Services heeft overgelegd. [Appellante] heeft hierop de bewindvoerder verzocht de benodigde stukken aan haar te doen toekomen, doch enige reactie van de bewindvoerder bleef uit. Naar de mening van [appellante] heeft de rechtbank op geen enkele wijze onderbouwd op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat zij verzuimd zou hebben aan de bewindvoerder inlichtingen te verstrekken. Bovendien heeft [appellante] naar aanleiding van het verzoek om informatie van 20 maart 2006 van de bewindvoerder de gevraagde informatie op 2 april 2006 naar de bewindvoerder opgestuurd. Voorts heeft [appellante] in haar beroepschrift erkend dat zij nimmer aan de boedel heeft afgedragen, doch dat dit haar niet kan worden verweten. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat haar ex-echtgenoot zijn verplichting tot het betalen van alimentatie niet nakwam, zodat zij niet in staat was tot voldoening van afdrachten aan de boedel. Daarbij komt dat, aldus [appellante], haar ex-echtgenoot op haar naam schulden maakte en de betreffende crediteuren bij [appellante] verhaal kwamen halen. Onder druk van bedreigingen heeft zij deze crediteuren vervolgens betaald. Verder heeft [appellante] aangevoerd dat zij alles in het werk heeft gesteld aan de verplichting tot betaling van de boedelbijdrage te voldoen, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat zij verschillende pogingen heeft gedaan om betaalde arbeid te vinden, zodat zij hierdoor meer aan de boedel zou kunnen bijdragen. Naar [appellante] heeft gesteld is zij een reïntegratietraject gestart, doch het reïntegratiebedrijf is op enig moment failliet verklaard. Vervolgens heeft zij - op eigen initiatief - in december 2003 een reïntegratieadvies aangevraagd, waaruit bleek dat zij als freelancer zou moeten gaan werken of een eigen onderneming zou moeten opstarten. Hierop heeft zij onder begeleiding een ondernemingsplan opgesteld, doch dit traject is stopgezet, daar de organisatie die de controle hierop uitoefende failliet is gegaan. Vervolgens is voor [appellante] een persoonlijke trajectbegeleiding opgezet, waarin zij tot op heden wordt begeleid teneinde een onderneming te beginnen. Daarnaast heeft zij zich – wederom op eigen initiatief – aangemeld voor een HBO opleiding voor maatschappelijk werk en doet zij vrijwilligerswerk. Voorts heeft [appellante] aan de bewindvoerder voorgesteld dat zij in het vervolg haar gehele inkomen op de boedelrekening zou laten storten, waarmee de bewindvoerder - na afdracht van leefgeld aan [appellante] - voor haar alle rekeningen en schulden zou kunnen voldoen. Nu de bewindvoerder aan dit voorstel geen medewerking heeft verleend, is naar de mening van [appellante] het verwijt dat zij niet zou hebben afgedragen aan de boedel ongegrond. Tot slot heeft [appellante] gesteld dat haar psychische gesteldheid haar weliswaar niet ontslaat van de verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling, doch dat deze er wel toe leidt dat het haar niet is toe te rekenen dat zij enigszins is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen. Deze tekortkomingen zijn in de visie van [appellante] niet zodanig ernstig dat zij een beëindiging van de schuldsaneringsregeling kunnen rechtvaardigen, aldus [appellante].
2.4 Het hof stelt voorop dat uit de Wet Schuldsanering Natuurlijke personen (WSNP) op de schuldenaar rustende verplichtingen voortvloeien, die hun grond vinden in de doelstelling van die wet. Deze doelstelling komt erop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn gekomen de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te kunnen gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling gevergd wordt. Van het ontbreken van de vereiste medewerking kan, onder meer, sprake zijn indien de schuldenaar nalaat de maandelijkse boedelbijdrage te voldoen, alsook nalaat volledige informatie te verschaffen over gegevens waarvan hij weet of behoort te weten dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
2.5 Het hof komt tot het volgende oordeel.
Aan de orde is de vraag of [appellante] in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en zo ja, of die tekortkoming aan haar kan worden toegerekend.
Gelet op de ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep gebleken feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Vast staat dat [appellante] een aanzienlijke boedelachterstand heeft laten ontstaan, hetgeen door haar ter zitting in hoger beroep ook niet is betwist. Voldoende aannemelijk is geworden dat zij hier door de bewindvoerder meermalen op is gewezen. Desondanks heeft [appellante] nimmer geld gereserveerd om de boedelachterstand alsnog te voldoen, van welke achterstand overigens niet kan worden aangenomen dat deze nog tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling kan worden ingelopen. Ter zitting in hoger beroep is ook namens [appellante] geen concreet voorstel gedaan hoe en wanneer de achterstand in te lopen. Voor zover [appellante] heeft willen betogen dat het ontstaan van de boedelachterstand haar niet kan worden verweten daar zij onder druk van bedreigingen van schuldeisers van haar ex-echtgenoot een aantal van deze schuldeisers heeft voldaan, zodat zij niet in staat was aan de boedel af te dragen, dient deze stelling te worden gepasseerd, nu zij de juistheid van die stelling niet met bewijsstukken heeft gestaafd en die ook overigens niet aannemelijk is geworden. Terzijde overweegt het hof nog dat de bewindvoerder niet behoefde in te gaan op het voorstel van [appellante] tot storting van haar inkomsten op de boedelrekening en vervolgens betaling door de bewindvoerder van al haar lopende rekeningen. Met een dergelijk voorstel miskent [appellente] immers de rol van de bewindvoerder, die er voornamelijk op is gericht toezicht te houden dat de saniet zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren nakomt. [Appellante] diende er zelf voor zorg te dragen dat de boedelbijdrage steeds tijdig werd voldaan. Voorts is, gelet op de verschillende schriftelijke verzoeken van de bewindvoerder, voldoende aannemelijk geworden dat [appellante] gedurende langere tijd niet naar behoren aan haar informatieverplichting heeft voldaan. Zo heeft zij de bewindvoerder niet steeds tijdig en volledig informatie omtrent haar financiële situatie verstrekt, hetgeen er mede toe heeft geleid dat de bewindvoerder geen exacte berekening van de boedelachterstand heeft kunnen maken. Het hof neemt voorts in aanmerking dat [appellante] – hoewel zij van het tijdstip van behandeling van het onderhavige hoger beroep op de hoogte was – zonder aannemelijk geworden gegronde reden niet ter zitting van het hof is verschenen. Aldus heeft zij de mogelijkheid onbenut gelaten om ook persoonlijk nadere inlichtingen te verschaffen, die eventueel tot een ander oordeel omtrent het bovenstaande aanleiding zouden hebben kunnen gegeven.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [appellante] in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen ernstig is tekortgeschoten. Niet is aannemelijk geworden dat die tekortkomingen haar niet zouden kunnen worden toegerekend. De rechtbank heeft dan ook terecht de schuldsanering beëindigd op de wijze als in het dictum van haar beslissing is vermeld. Die beslissing dient dan ook te worden bekrachtigd.
3. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de uitspraak waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, A. Bockwinkel en M.M.M. Tillema en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 28 juli 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.