aftrek van belastingschulden
5.6. Bij de Tweede nota van wijziging is de uitsluiting van belastingschulden in de wettelijke regeling van de Wet IB 2001 opgenomen. Deze aanvulling ten opzichte van het aanvankelijke wetsvoorstel is als volgt toegelicht:
"Wel zijn wij inmiddels tot het inzicht gekomen dat het wenselijk is om bij de saldering
van bezittingen en schulden ter bepaling van de heffingsgrondslag in box III, alle schulden (en vorderingen) die voortvloeien uit heffingen (inclusief premies) en belastingen die door rijksoverheid, lagere overheden en waterschappen zijn opgelegd, buiten aanmerking te laten. Het voorstel alle schulden en vorderingen die voortvloeien uit heffingen en belastingen buiten aanmerking te laten bij de berekening van de heffingsgrondslag van het forfaitair rendement beperkt in belangrijke mate de administratieve lasten en uitvoeringslasten voor zowel burgers als belastingdienst.
Het voorkomt ingewikkelde herberekeningen van "oude" belastingschulden en beperkt tevens het risico van procedures." (Kamerstukken II 26 727, nr. 19, blz 24/25)
Het verslag van het wetgevingsoverleg bevat de volgende passages:
"De heren Reitsma en Vendrik hebben de belastingschulden aan de orde gesteld. … De heer Reitsma vraagt zich af waarom wij de belastingschulden buiten beschouwing hebben gelaten. Onze benadering wordt met name ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen en ons streven om de administratieve rompslomp terug te dringen. Als een belastingschuld is vastgesteld, kan een jojo-effect optreden. Men kan bezwaar aantekenen, in beroep gaan enz. Er kunnen zich wat dit betreft nogal wat vraagstukken voordoen en daarom laten wij de belastingen, zowel aan de vorderingen- als de schuldenkant, er buiten. Wat dit betreft is de regeling dus consistent. Ik denk dat wij al met al een goede keuze hebben gemaakt." (Kamerstukken II 26 727 en 26 728, nr. 115, blz 36)
De Nota naar aanleiding van het verslag bij de nadere wetswijziging (herstel van enige onjuistheden) bevat nog de volgende passages:
"Zowel de leden van de fractie van het CDA als de leden van de fractie van D66 gaan in op de voorgestelde wijziging van artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. … Wel vragen deze leden in dat verband of zij uit de in het Nader rapport opgenomen reactie op de opmerking van de Raad van State dat artikel 5.3 een te ruime werking heeft, kunnen afleiden dat het kabinet voornemens is om op een later moment een wijziging voor te bereiden die er op neer zou komen dat de verplichting tot het betalen van successierecht toch van de rendementsgrondslag zou mogen worden afgetrokken. Ook de leden van de fractie van het CDA hebben in dit verband enkele vragen gesteld. Zo vragen deze leden of ik – nu ik in het Nader rapport niet inhoudelijk ben ingegaan op de opmerking van de Raad van State dat artikel 5.3 een te ruime werking zou hebben – voornemens ben in een andere context op dit commentaar te reageren. Daarnaast vragen deze leden of mijn in het Nader rapport opgenomen antwoord dat ik de opmerkingen van de Raad van State ter harte zal nemen, kan preciseren. Naar aanleiding van deze vragen merk ik het volgende op.
In artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is (onder meer) geregeld dat bij het bepalen van de rendementsgrondslag geen rekening wordt gehouden met belastingaanslagen. Zoals in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting is aangegeven, is het in het verlengde daarvan wenselijk om ook de heffingsrente, revisierente en invorderingsrente die op deze belastingaanslagen betrekking heeft, buiten beschouwing te laten. Doorslaggevende overweging bij het opnemen van deze bepaling in artikel 5.3 is geweest dat zonder een dergelijke maatregel het bepalen van de omvang van de rendementsgrondslag onnodig complex zou worden. Dit heeft te maken met het feit dat vanuit het oogpunt van uitvoering lastig zou zijn om op de peildata de precieze omvang van belastingvorderingen enerzijds en belastingschulden anderzijds, beide zowel in materiële, formele en latente zin, vast te stellen. Daar zou nog bijkomen dat ingeval rekening zou worden gehouden met een belastingvordering of een belastingschuld die betrekking heeft op de inkomstenbelasting zelf, in bepaalde gevallen twee elkaar wederzijds beïnvloedende grootheden zouden ontstaan (de nog te betalen of te ontvangen inkomstenbelasting die betrekking heeft op het kalenderjaar waarover de rendementsgrondslag wordt berekend, zou dan de omvang van de rendementsgrondslag beïnvloeden, hetgeen op zich weer zou leiden tot een iets hoger of lager bedrag aan te betalen of te ontvangen inkomstenbelasting over dat kalenderjaar, hetgeen dan weer zou doorwerken op de rendementsgrondslag, enzovoort). Dit laatste zou tot een vrijwel onoplosbaar probleem leiden. Tegen deze achtergrond bezien is er voor gekozen om belastingaanslagen buiten beschouwing te laten. Daarbij is gekozen voor een evenwicht in de benadering zodat deze voor bezittingen en voor schulden gelijk uitwerkt; bij het bepalen van de rendementsgrondslag worden zowel belastingvorderingen als belastingschulden genegeerd.
In het Nader rapport heb ik aangegeven dat het onderhavige wetsvoorstel vooral een technisch karakter heeft en dat ik het in verband daarmee niet nodig acht om op dit punt wijzigingen voor te stellen. Daarbij heb ik tevens kenbaar gemaakt dat ik de opmerkingen van de Raad van State omtrent de te ruime werkingssfeer van deze bepaling ter harte neem. Met deze laatste opmerking heb ik vooral tot uitdrukking willen brengen dat ik de argumentatie voor de invalshoek van de Raad van State begrijp. Ik heb daarmee echter niet bedoeld aan te geven, … dat ik reeds concrete plannen heb om deze bepaling te wijzigen. Het zoveel mogelijk beperken van administratieve lasten en uitvoeringslasten voor zowel burgers als belastingdienst is voor mij een zwaarwegend punt. Vanuit dat perspectief bezien lijkt het mij thans niet opportuun om de reikwijdte van de bepalingen omtrent het
negeren van belastingvorderingen en belastingschulden aan te passen. Ik voeg daar nog aan toe dat de uitwerking van de desbetreffende bepalingen op zichzelf bezien evenwichtig is; het negeren van belastingschulden kan nadelig zijn voor belastingplichtigen maar daar staat tegenover dat het negeren van belastingvorderingen voordelig kan zijn voor belastingplichtigen. (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 27 746, blz. 6/7)