ECLI:NL:GHAMS:2006:AW3548

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/04624
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing bij overlijden en rendementsgrondslag in box 3

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de belastingheffing bij overlijden van een belastingplichtige en de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001, specifiek artikel 5.3. De zaak betreft de erven van de overleden belastingplichtige X, die in beroep zijn gegaan tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. De gemachtigde van de erven, Mr. A, heeft op 22 november 2004 een beroepschrift ingediend, waarin hij stelt dat de belastingheffing leidt tot een objectief dubbele heffing over de inkomsten uit sparen en beleggen, doordat de rendementsgrondslag over een langere periode wordt berekend dan de werkelijke belastingplicht. De erven hebben aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.676 en uit sparen en beleggen van € 1.709.613, maar betwisten de aanslag die door de inspecteur is opgelegd.

Tijdens de zitting op 3 november 2005 is de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde zijn standpunten heeft toegelicht. Het Hof heeft vastgesteld dat de belastingheffing bij de erven geen invloed heeft op de belastingheffing bij de overleden belastingplichtige. De wetgeving voorziet in een herleiding van het heffingspercentage naar tijdsgelang, wat betekent dat er geen sprake is van dubbele heffing. Het Hof concludeert dat de regeling niet in strijd is met discriminatieverboden en dat er geen aanleiding is voor een afwijking van de wettelijke bepalingen.

Uiteindelijk heeft het Hof het beroep van de erven ongegrond verklaard, waarbij het Hof geen termen aanwezig acht voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. De uitspraak is op 24 april 2006 gedaan door de drie rechters en is ter openbare zitting uitgesproken. De erven hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de erven van X, laatst wonende te Y, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, op het bezwaarschrift tegen de aan-slag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002.
1. Loop van het geding
Mr. A, verbonden aan A Belastingadviseurs, heeft als gemachtigde van de erven van belanghebbende op 22 november 2004 een beroepschrift ingediend. Het beroep is gericht tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002, opgelegd aan wijlen X. Het beroepschrift is aangevuld in een brief van 21 december 2004.
De erven hebben aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.676 en uit sparen en beleggen van € 1.709.613. De inspecteur heeft de aanslag, gedagtekend 3 maart 2004, conform de aangifte opgelegd.
De gemachtigde heeft op 13 april 2004 een bezwaarschrift ingediend. Op 11 oktober 2004 heeft de inspecteur uitspraak gedaan en het bezwaar afgewezen.
Het beroep strekt tot het vaststellen van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.000.976 en tot veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarin concludeert hij tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting van 3 november 2005 zijn verschenen de genoemde A, tot bijstand vergezeld van zijn kantoorgenoot drs. B, alsmede C namens de inspecteur. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Het beroep is gelijktijdig behandeld met de zaken 04/02623 en 04/04678 van twee erven van belanghebbende.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is overleden op 24 december 2002. Zijn vier kinderen zijn gerechtigd tot de nalatenschap met een totale waarde van € 43.118.131, bestaande uit onroerende zaken, banktegoeden, aandelen en vorderingen.
2.2. De erven van belanghebbende hebben voor wat betreft de inkomsten uit sparen en beleggen aangifte gedaan op basis van een gemiddelde rendementsgrondslag van € 46.601.610. Het belastingtarief is op basis van het bepaalde in artikel 5.3, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002) berekend naar 11 maanden.
2.3. De drie in Nederland wonende kinderen hebben hun aandeel in de onverdeelde boedel aangegeven en begrepen in hun rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar 2002. Zij hebben (onder meer) de juistheid van de dienovereenkomstig opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen betwist.
3. Geschil
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of bij overlijden de rendementsgrondslag op de einddatum op nihil gesteld moet worden, zulks in afwijking van de wettelijke bepalingen. Niet in geschil is dat de aanslag is opgelegd overeenkomstig de wettelijke bepalingen.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Van de zitting van 3 november 2005 is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt en door de voorzitter en de griffier ondertekend. Een afschrift van dit proces-verbaal is aan deze uitspraak gehecht.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De gemachtigde stelt dat het tijdsgelange tarief van artikel 5.3, vijfde lid, van de Wet IB 2001 er uiteindelijk toe leidt dat belanghebbendes voordeel uit sparen en beleggen is berekend over de periode 1 januari 2002 tot 1 december 2002. Nu bij de drie kinderen het gemiddelde van de rendementsgrondslag bepalend is voor de berekening van de inkomsten uit sparen en beleggen en zij gedurende het gehele jaar 2002 belastingplichtig waren, leidt dit er uiteindelijk toe dat bij hen de inkomsten uit sparen en beleggen ter zake van het geërfde vermogen over een periode van zes maanden wordt berekend. Daardoor worden de facto de inkomsten uit hetzelfde vermogen in hetzelfde belastingjaar gedurende een periode van 17 maanden belast en is er sprake van economisch dubbele heffing over vijf maanden.
De gemachtigde stelt dat deze "objectief dubbele heffing" kan worden voorkomen door de rendementsgrondslag aan het eind van de belastingplicht van belanghebbende op nihil te stellen.
5.2. In de situatie van belanghebbende en de erfgenamen gezamenlijk, is sprake van een hogere belastingdruk over het totaal van de vermogensbestanddelen dan wanneer er niet sprake zou zijn geweest van overlijden.
In het geval van overlijden van een erflater in de eerste helft van enig kalenderjaar kan er echter sprake zijn van een lagere belastingdruk dan wanneer er geen sprake zou zijn van overlijden. In zoverre leidt de wettelijke regeling, behelzende een heffing naar forfaitair rendement, niet op voorhand tot een ongelijke behandeling ten nadele van belastingplichtigen, nog daargelaten de vraag of in dezen sprake is van gelijke gevallen.
5.3. De Wet IB 2001 bevat een bewust gekozen regeling waarbij, in geval van overlijden van een belastingplichtige, ten aanzien van hem het percentage van het forfaitaire rendement naar tijdsgelang wordt herleid. In zoverre is er bij belanghebbende geen sprake van enige dubbele heffing, laat staan dat ten aanzien van hem enige afwijking van de wettelijke regeling geboden zou kunnen zijn.
5.4. Gelet op beide voorgaande overwegingen is er naar het oordeel van het Hof geen sprake van een situatie die te kwalificeren is als een handelen van de wetgever dat in strijd is met enig discriminatieverbod en dat ingrijpen door de rechter geboden maakt.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een ver-oordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 24 april 2006 door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, H.E. Kostense en B. Emmerig, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Schaik als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het vol-gende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.