ECLI:NL:GHAMS:2005:AT4673

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/04290
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsvraag over investeringsaftrek bij participaties in scheepvaartcommanditaire vennootschappen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 maart 2005 uitspraak gedaan in een geschil over de investeringsaftrek van belanghebbende, die deelnam in vier afzonderlijke scheepvaartcommanditaire vennootschappen (CV's). Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, die het verlies over het jaar 1998 had vastgesteld op ƒ 50.298. Belanghebbende stelde dat hij recht had op een hoger verlies van ƒ 139.291, gebaseerd op de investeringsaftrek van ƒ 88.993 die door de inspecteur was afgewezen. De inspecteur had de participaties van belanghebbende in de CV's als één onderneming beschouwd, terwijl belanghebbende betoogde dat het om vier afzonderlijke ondernemingen ging.

Tijdens de zitting op 3 februari 2005 werd duidelijk dat de inspecteur de jaarcijfers van de CV's had beoordeeld en dat er geen onderlinge verbondenheid tussen de CV's bestond. Het Hof oordeelde dat de participaties van belanghebbende in de CV's inderdaad als afzonderlijke ondernemingen moesten worden aangemerkt, omdat elke CV een eigen onderneming dreef met eigen personeel en administratie. Het Hof concludeerde dat belanghebbende recht had op de gevraagde investeringsaftrek en dat het verlies over 1998 moest worden vastgesteld op ƒ 139.291.

Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en gelastte de Staat het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.207,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 11 november 2003, ingediend door mr. A (...) als gemachtigde en aangevuld bij brief van 8 januari 2004.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 21 oktober 2003, betreffende de op de voet van artikel 51a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 genomen beschikking tot vaststelling van het verlies over het jaar 1998.
De inspecteur heeft bij beschikking van 28 maart 2002 het verlies over 1998 vastgesteld op ƒ 50.298. Het bezwaar tegen de beschikking, ingesteld op 16 april 2002, is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
Het beroep strekt tot vaststelling van het verlies op, naar het Hof verstaat, ƒ 139.291. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
De gemachtigde heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Ter zitting van 3 februari 2005 zijn verschenen de gemachtigde en, namens de inspecteur, mr. B.
Ter zitting heeft de gemachtigde een pleitnota voorgelezen en overgelegd.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1961, heeft in december 1997, bij de oprichting van de commanditaire vennootschap Y I, als commanditaire vennoot deelgenomen voor een participatie van ƒ 55.000.
2.2. Op 17 december 1998 neemt belanghebbende - eveneens bij de oprichting - deel in de commanditaire vennootschappen Y III, Y IV en W. Zijn participatie bedraagt ƒ 46.600 per CV.
2.3. Elk van de onder 2.1 en 2.2 genoemde vennootschappen drijft een onderneming, te weten de exploitatie van een schip, heeft eigen personeel in dienst en voert een eigen administratie. Er bestaat geen samenwerkingsverband tussen de CV’s en de bedrijfsvoering is gescheiden. Er is geen sprake van onderlinge verbondenheid.
2.4. Genoemde participaties zijn de enige CV’s waarin belanghebbende deelneemt. Overigens heeft hij geen betrokkenheid bij scheepvaartactiviteiten.
2.5. Een tweetal inspecteurs heeft de jaarcijfers van de respectievelijke CV's beoordeeld en de beherende vennoten geïnformeerd over de fiscale gevolgen voor de respectievelijke participanten. Overeenkomstig deze informatie heeft belanghebbende aangifte gedaan.
In zijn aangifte over 1998 heeft belanghebbende de volgende bedragen vermeld als winst uit onderneming:
C.V. Y I - 13.951
C.V. Y III - 5.216
Investeringsaftrek - 29.513
C.V. Y IV - 5.222
Investeringsaftrek - 29.798
C.V. W - 5.703
Investeringsaftrek - 29.682
- 119.085
2.6. De inspecteur heeft belanghebbendes inkomen als volgt gecorrigeerd en de aanslag dienovereenkomstig vastgesteld:
Aangegeven inkomen - ƒ 154.783
? minder investeringsaftrek 88.993
? minder rentekosten (verder niet in geschil) 15.492
Vastgesteld belastbaar inkomen - ƒ 50.298
Tevens heeft de inspecteur bij beschikking van 28 maart 2002 het verlies over 1998 vastgesteld op ƒ 50.298. Bij de vaststelling van het verlies heeft de inspecteur onder meer de geclaimde investeringsaftrek van ƒ 88.993 niet toegestaan. Het bezwaar tegen de beschikking, ingesteld op 16 april 2002, is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van het bedrag van ƒ 88.993 aan investeringsaftrek. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbendes participaties in de CV’s voor de toepassing van de investeringsaftrek als deelnemingen in afzonderlijke ondernemingen kunnen worden aangemerkt, hetgeen belanghebbende voorstaat, dan wel dat de vier participaties ten aanzien van belanghebbende gezamenlijk één onderneming vormen.
Indien het gelijk aan belanghebbende is, is niet in geschil dat belanghebbende artikel 11, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 juist heeft toegepast en - conform zijn aangifte - recht heeft op toepassing van een investeringsaftrek van ƒ 88.993, alsmede dat het verlies over 1998 alsdan moet worden vastgesteld op ƒ 139.291.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting van 3 februari 2005 is daaraan nog het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende:
Elk van de CV’s exploiteert een schip, met eigen personeel. Het gaat om containerschepen. Van elke CV heb ik een folder aan de inspecteur gezonden. Er is sprake van een rechtstreekse participatie in de vennootschap, meteen bij de oprichting.
Namens de inspecteur:
Ik wil aannemen dat belanghebbende in feite bezwaar heeft gemaakt tegen de verliesbeschikking en dat de uitspraak dan ook daarop betrekking heeft.
Ik bestrijd niet dat de scheepvaart-CV’s waarin belanghebbende participeert, vier verschillende objectieve ondernemingen zijn, zonder onderlinge verbondenheid.
De brieven van 5 februari 1999 van de inspecteur van de Belastingdienst te Breda kunnen niet gezien worden als een toezegging met betrekking tot de investeringsaftrek.
Met betrekking tot de door belanghebbende opgeworpen ongelijke behandeling bij deelneming in vier CV’s in dezelfde bedrijfstak en drie van dergelijke CV’s plus een of meer CV’s in een andere branche, merk ik op dat hierbij van belang is dat in dat geval sprake is van meerdere branches. Daarom kan dan toch sprake zijn van vier of meer ondernemingen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende vermeldt in zijn bezwaarschrift dat het bezwaar zich richt tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998. De inspecteur heeft ter zitting verklaard te willen aannemen dat het bezwaar gericht was tegen de verliesbeschikking zoals die was vastgelegd op het biljet waarop ook de aanslag over 1998 was vermeld en dat ook de uitspraak hierop betrekking heeft.
Het Hof ziet geen reden voor een andersluidend oordeel en zal het beroep dan ook beschouwen als een beroep betreffende de hoogte van het over 1998 door belanghebbende geleden verlies.
5.2. Artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) bepaalt, voor zover hier van belang, dat ingeval in een jaar in bedrijfsmiddelen wordt geïnvesteerd, een percentage van het investeringsbedrag ten laste van de winst over dat jaar kan worden gebracht.
Artikel 11 van de Wet houdt in dat ter berekening van de hoogte van de investeringsaftrek, de omvang van het investeringsbedrag per onderneming bepalend is.
5.3. Uit de feiten leidt het Hof af - en de inspecteur heeft zulks ook bevestigd - dat iedere CV op zichzelf een objectieve onderneming in fiscale zin drijft. In dit verband acht het Hof relevant dat er sprake is van gescheiden bedrijfsvoeringen, van eigen administraties en van eigen personeel, dat er geen bedrijfsmatige verbondenheid bestaat tussen de CV’s en dat de inspecteur iedere participatie op zichzelf als een deelneming in een afzonderlijke objectieve onderneming heeft aangemerkt. Hieruit volgt dat belanghebbende heeft deelgenomen in vier afzonderlijke objectieve ondernemingen.
5.4. De inspecteur heeft gesteld:
dat de subjectieve betrokkenheid bij de verschillende objectieve ondernemingen voor een belastingplichtige zozeer met elkaar samenhangt, dat ondanks de afwezigheid van verbanden tussen de objectieve ondernemingen, het geheel voor de belastingplichtige fiscaal gezien als het drijven van één onderneming moet worden beschouwd.
Als relevante aspecten met betrekking tot de casus van belanghebbende noemt de inspecteur:
- Binnen zijn vermogen nemen de participaties geheel vergelijkbare posities is, waarbij voor elke deelname min of meer gelijke afwegingen met betrekking lot de investeringsbeslissing zijn gemaakt.
- De omvang van de inleg is in drie gevallen geheel gelijk en de inleg in het andere geval wijkt daar niet in belangrijke mate van af.
- Drie van de vier participaties zijn op dezelfde dag aangeschaft.
- Alle activiteiten met betrekking tot de participaties worden (voor zover nodig) in of vanuit één punt verricht.
- Het gaat in alle gevallen om deelname in scheepvaartondernemingen.
Op grond van deze omstandigheden heeft de inspecteur de conclusie getrokken dat de vier CV-participaties gezamenlijk, als één onderneming moeten worden beschouwd en daarbij heeft hij verwezen naar het Besluit van 16 mei 1997, VN 1997/2097.
5.5. Naar het oordeel van het Hof volgt uit hetgeen de inspecteur aangevoerd heeft niet dat de deelnemingen in de vier objectieve ondernemingen in één subjectieve onderneming zijn opgegaan. Van belang acht het Hof dat - nu beide partijen de participaties als ‘beleggingsprodukt’ typeren en belanghebbende onweersproken gesteld heeft dat zijn enige activiteit in dit verband geweest is ‘het opvragen van informatie en de aanschaf zelf’ - belanghebbende zich in het geheel niet met de feitelijke werkzaamheden van de ondernemingen heeft bemoeid en zijn betrokkenheid niet verder is gegaan dan enkel deelnemen in het kapitaal. Enkel het feit dat belanghebbende in vier ondernemingen in dezelfde branche heeft deelgenomen, brengt niet mee dat er voldoende samenhang is ontstaan om aan te nemen dat er sprake is van een gezamenlijke onderneming.
5.6. Op grond van het voorgaande is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. Nu de hoogte van de bedragen overigens niet in geschil is, kan het verlies nader worden vastgesteld op ƒ 139.291.
Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel kan buiten behandeling blijven.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, zal het Hof de inspecteur veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 1.207,50 (2,5 x € 322 x 1,5).
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt het verlies over 1998 vast op ƒ 139.291;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.207,50 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 17 maart 2005 door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, P.F. Goes en B. Emmerig, in tegenwoordigheid van mr. O. Nijhuis als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie ingesteld worden bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.