ECLI:NL:CRVB:2025:974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
22/3482 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en proceskostenveroordeling in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep met zaaknummer 22/3482 WAJONG. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.H.A. Brauer, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is behandeld op een zitting op 22 april 2024. De Raad heeft een deskundige benoemd, die op 30 september 2024 rapport heeft uitgebracht. Op 10 februari 2025 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij aan appellant een Wajong-uitkering is toegekend. Op 10 april 2025 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken en verzocht om proceskostenvergoeding en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de Staat als partij aangemerkt en het onderzoek gesloten. De Raad heeft overwogen dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden met negen maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.394,70 bedragen, en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 453,50 in proceskosten en € 500,- schadevergoeding. Het Uwv moet ook het griffierecht van € 185,- vergoeden.

Uitspraak

22/3482 WAJONG
Datum uitspraak: 25 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 oktober 2022, 21/317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 april 2024. Voor appellant is mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 30 september 2024 rapport uitgebracht. Appellant en het Uwv hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport gegeven.
Het Uwv heeft vervolgens op 10 februari 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij aan appellant met ingang van 14 oktober 2019 een Wajong-uitkering is toegekend.
Op 10 april 2025 heeft mr. Brauer namens appellant het hoger beroep ingetrokken. Ook heeft appellant de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.
De meervoudige kamer heeft de zaak doorverwezen naar de enkelvoudige kamer.

OVERWEGINGEN

1.1.
In artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Verzoek om schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
2.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
2.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een
vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.3.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [1]
2.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 6 mei 2020 van het bezwaarschrift van appellant tot het besluit van 10 februari 2025 zijn vier jaar en bijna negen maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-. De rechtbank heeft zowel het Uwv als de Staat in beroep al veroordeeld tot het betalen van in totaal € 500,- aan schadevergoeding aan appellant. Dat betekent dat in hoger beroep nog een bedrag van € 500,- voor vergoeding in aanmerking komt. De nadere overschrijding van de redelijke termijn heeft in de rechtelijke fase plaatsgevonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot het vergoeden van deze schade.
Proceskosten
3.1.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken, omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 10 februari 2025 volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
3.2.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor de aan appellant beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op
€ 1.294,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647,-). De kosten in beroep worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 907,-). De kosten in hoger beroep worden begroot op € 2.267,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na deskundigenonderzoek, waarde per punt € 907,-). Ook moet het Uwv de reiskosten van appellant in beroep vergoeden tot een bedrag van € 19,20. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 5.394,70.
3.3.
Er bestaat ook aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (0,5 punt, met een waarde per punt van € 907,-) voor het indienen van het verzoek.
Griffierecht
4. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.394,70;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.