ECLI:NL:CRVB:2025:9

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
18/2120 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 15 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze zaak twee deskundigen benoemd om de medische situatie van appellant te beoordelen. De eerste deskundige, dr. B. Sorgdrager, concludeerde dat de verzekeringsarts van het Uwv voldoende beperkingen had aangenomen, maar dat de geduide functies niet voldeden aan de gestelde voorwaarden. De tweede deskundige, verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels, bevestigde grotendeels de bevindingen van het Uwv, maar voegde een beperking toe voor afleiding door activiteiten van anderen. Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend, maar dat er wel aanleiding was voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 4.000,- aan appellant voor immateriële schade en heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.442,-. Tevens moet het Uwv het griffierecht van € 172,- vergoeden.

Uitspraak

18/2120 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 maart 2018, 17/3172 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 15 februari 2017 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Krol-Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door de kantoorgenoot van mr. Postma, mr. S. van Gent. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft dr. B. Sorgdrager, bedrijfsarts, als deskundige benoemd. Bij rapport van 7 januari 2021 heeft Sorgdrager gerapporteerd. Partijen hebben hierop gereageerd, waarna Sorgdrager zijn reactie heeft ingezonden. Daarop hebben partijen weer gereageerd.
De Raad heeft aanleiding gevonden om een tweede deskundige te benoemen, verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels. Bij rapport van 14 september 2022 heeft deze deskundige gerapporteerd. Partijen hebben hun reactie op dit rapport ingezonden. Appellant heeft vervolgens gereageerd op de door het Uwv overgelegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Het Uwv heeft daar op gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verzekeringsarts dr. R. Ouwens heeft als opvolgend deskundige op deze zienswijzen van partijen gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als allround winkelmedewerker voor gemiddeld 37,87 uur per week. Op 18 februari 2015 heeft appellant zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten als gevolg van een auto-ongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld van 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 8 februari 2017 geweigerd aan appellant met ingang van 15 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juni 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 juli 2017 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en om aan te nemen dat in de FML van 18 januari 2017 onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van vaste jurisprudentie de subjectieve klachtenbeleving van appellant niet doorslaggevend kan zijn bij het bepalen van de naar medische objectieve bevindingen bestaande arbeidsbeperkingen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 januari 2017 en gelet op de toelichting die de arbeidsdeskundigen hebben gegeven op de signaleringen moet appellant naar het oordeel van de rechtbank, in staat worden geacht om de geselecteerde functies te verrichten.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij meer beperkt is in alle rubrieken van de FML dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant informatie ingediend met betrekking tot het op 14 februari 2018 uitgevoerde neuropsychologisch onderzoek. Ook heeft appellant een rapport ingediend van verzekeringsarts H.J.M. van der Planken van 19 december 2019. Uit dit rapport blijkt dat Van der Planken, gelet op de concentratieproblemen en prikkelgevoeligheid van appellant, reden ziet om meer beperkingen aan te nemen in de rubrieken 1 en 2. Appellant heeft een rapport overgelegd van arbeidsdeskundige H.R. Betten van 10 januari 2020, waarin uitgaande van de door Van der Planken opgestelde FML, wordt geconcludeerd dat de geduide functies niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2020, waarin wordt geconcludeerd dat appellant in staat is om zelfstandig te functioneren en dat hij ook kan autorijden, zodat voor de verdergaande beperkingen die Van der Planken voorstaat geen reden is. Ook wordt geconcludeerd dat beperkingen op samenwerken (2.9) en leidinggeven (2.12.5) al zijn inbegrepen in de overige beperkingen, maar deze beperkingen zijn voor de volledigheid toegevoegd aan een nieuwe FML van 13 februari 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 februari 2020 opnieuw naar de geduide functies gekeken en geoordeeld dat deze punten geen belemmering vormen voor de reeds geselecteerde functies.
3.3.
Op grond van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en de beschikbare medische gegevens, is bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid en volledigheid van de medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 13 februari 2020. Daarom heeft de Raad na de zitting van 19 februari 2020 het onderzoek heropend en B. Sorgdrager, bedrijfsarts, als deskundige benoemd. Het onderzoek is multidisciplinair uitgevoerd. In zijn rapport van 7 januari 2021 komt deze deskundige tot de conclusie dat de verzekeringsarts van het Uwv voldoende beperkingen heeft aangenomen. Hij ziet geen medische reden voor een urenbeperking na een opstartperiode. Hij is echter van mening dat de geduide functies niet voldoen aan de gestelde voorwaarden en zullen leiden tot een toename van de psychische klachten.
3.4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in zijn reactie benoemd dat de conclusies van de deskundige de belastbaarheid zoals vastgesteld in de FML van 13 februari 2020 bevestigen. De deskundige heeft de noodzaak tot een eventuele vorm van een opstartperiode niet onderbouwd. Het betreft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een praktische overweging die niet in een theoretische beoordeling is te verwerken.
3.4.2.
Appellant heeft in zijn reactie aangegeven dat de conclusies van de deskundige innerlijk tegenstrijdig zijn, doordat de deskundige enerzijds instemt met de FML van 13 februari 2020, maar anderzijds de geduide functies niet passend vindt. Volgens appellant volgt uit het rapport dat in de FML aan punt 1.9.10 moet worden toegevoegd dat appellant behoefte heeft aan een duidelijke taakafbakening, maar dat geen werktempo en structuur kan worden opgelegd.
3.4.3.
De deskundige heeft in reactie op partijen aangegeven dat het belangrijk is voor het dagelijks functioneren van appellant dat hij eigen regelmogelijkheden heeft. Een opgelegde structuur is een risicofactor voor decompensatie. Begeleiding om gericht te handelen is
nodig. Een vertrouwde ‘veilige’ omgeving is belangrijk voor appellant. Deze voorwaarden voor werk komen kennelijk onvoldoende tot uiting in de FML want met de geduide
functies zoals ‘productiemedewerker’ of ‘samensteller’ is met genoemde voorwaarden geen rekening gehouden. Sommige geduide functies zijn ongeschikt, in het bijzonder functies met een opgelegd werktempo en opgelegde structuur. Partijen hebben hier hun reactie op gegeven.
3.5.
De Raad heeft vervolgens verzekeringsarts Snels als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft in het rapport van 14 september 2022 vermeld dat zij op basis van haar eigen onderzoeksbevindingen tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en alle
beschikbare informatie tot het oordeel is gekomen dat de belastbaarheid zoals aangegeven door het Uwv in de FML van 13 februari 2020 grotendeels juist is. De deskundige heeft in antwoord op de vraag of er meer beperkingen aan de FML toegevoegd moeten worden te kennen gegeven dat appellant vanuit zijn ADHD ook beperkt is wat betreft werk waarbij hij wordt afgeleid door activiteiten van anderen.
3.6.1.
Appellant heeft in reactie op het rapport aangevoerd dat Snels ten onrechte, anders dan Sorgdrager, de beperking op werktempo niet heeft meegenomen. Daarbij meent appellant dat de begrippen werktempo en opgelegde structuur door beide deskundigen anders lijken te worden geïnterpreteerd/gehanteerd. Sorgdrager concludeert dat functies met opgelegd werktempo en opgelegde structuur ongeschikt zijn vanwege, in eigen bewoordingen, de stress die dit voor appellant meebrengt. Snels lijkt in de rapportage vooral in te gaan op de behoefte aan structuur en de mate waarin dit appellant zelfs zou kunnen helpen.
3.6.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens bij rapport van 20 oktober 2022 vermeld dat hij de visie van Van der Planken, die meer beperkingen aanwezig achtte in het persoonlijk en sociaal functioneren, niet deelt. Ook de mening van Sorgdrager die meer
regelmogelijkheden nodig achtte deelt hij niet. Appellant is volgens hem juist meer gebaat bij structuur in het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een FML van 20 oktober 2022 wel de door Snels aangegeven (extra) beperking opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 november 2022, uitgaande van de FML van 20 oktober 2022, de eerder geduide functies deels als niet passend beoordeeld. Er zijn binnen dezelfde SBC-codes echter nog voldoende passende functies te duiden. Hij heeft een mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld van 2,21%.
3.6.3.
Appellant heeft in een reactie aangegeven dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte functies geschikt heeft geacht waar sprake is van rumoer op de achtergrond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie daarop gesteld dat met de opgenomen beperking voor het afgeleid worden door activiteiten van anderen niet wordt bedoeld dat appellant in een volmaakt stille werkomgeving moet kunnen werken. De door de arbeidsdeskundige geduide functies zijn met de verzekeringsarts besproken en voldoen aan de criteria die bij dit beoordelingscriterium van toepassing zijn.
3.7.
In een aanvullend rapport heeft opvolgend deskundige Ouwens gemotiveerd toegelicht waarom er geen gronden zijn voor aanvulling of wijziging van het rapport van Snels.

Het oordeel van de Raad

4. In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant met ingang van 15 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
4.3.
Uit het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige Sorgdrager van 7 januari 2021 blijkt dat multidisciplinair onderzoek is verricht, waarbij ook dossierstudie is verricht en medische gegevens uit het dossier bij de beoordeling zijn betrokken. De deskundige heeft gemotiveerd geconcludeerd dat er geen relevante verschillen zijn te zien tussen de conclusies van het onderzoek en van de verzekeringsartsen van het Uwv en dat de FML van 13 februari 2020 juist is. Hiervan uitgaande is het niet te volgen dat de deskundige de geduide functies niet passend vindt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van 15 juni 2021 daarover opgemerkt dat de deskundige de geduide functies ongeschikt acht in verband met ‘opgelegd werktempo’ en ‘opgelegde structuur’, maar dat hij deze onderdelen niet heeft opgenomen in de FML. In verband met deze onduidelijkheid heeft de Raad de verzekeringsarts Snel ingeschakeld.
4.4.
Het rapport van de deskundige verzekeringsarts Snels van 14 september 2022 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en appellant op een spreekuur gezien. In het rapport heeft de deskundige de reeds aanwezige medische gegevens van de behandelaars van appellant betrokken. In het aanvullend rapport heeft de opvolgend deskundige gemotiveerd gereageerd op de zienswijzen van partijen.
4.5.
Snels heeft in haar rapport geconcludeerd dat over de fysieke beperkingen in de rubrieken 3, 4 en 5 evenals de beperking voor nachtdiensten geen wezenlijk verschil van inzicht bestaat. Verder zijn er cognitieve afwijkingen bij appellant geobjectiveerd die grondslag bieden voor het aannemen van beperkingen in de rubrieken 1 en 2. Snels is op basis van haar bevindingen tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en alle beschikbare informatie tot het oordeel gekomen dat de belastbaarheid zoals aangegeven door het Uwv in de FML van 13 februari 2020 grotendeels juist is. Wel acht zij appellant ook beperkt voor afleiding door activiteiten van anderen. Snels volgt verzekeringsarts Van der Planken niet in zijn visie dat appellant nog meer beperkt is in de rubrieken 1 en 2. Uit het dagverhaal van appellant blijkt dat hij zelfstandig zijn dag vult. Snels heeft geen enkele aanwijzing gevonden op grond waarvan handelingstempo in werk beperkt zou zijn. Dat past volgens haar ook niet bij de gestelde diagnoses. Door de beperkingen ten aanzien van afleidingen, storingen en fel licht (bij item 2.1 zien) is appellant ook voldoende beperkt ten aanzien van prikkels, zodat hiervoor geen aanvullende beperking nodig is. Wat betreft de regelmogelijkheden die deskundige Sorgdrager nodig acht voor appellant, heeft Snels opgemerkt dat appellant tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft aangegeven dat hij juist moeilijkheden ervaart om zijn dag (verder) in te vullen na het vaste ochtendritueel van opstaan, zelfverzorging, ontbijt, koffie. Dus op het moment van volop regelmogelijkheden wordt het lastig voor appellant. Snels acht het daarom niet nodig om appellant aangewezen te achten op werk met meer/extra regelmogelijkheden. Volgens Snels is hij juist meer gebaat bij structuur, zodat hij weet wat hij moet doen, wat ook blijkt uit zijn verhaal tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4.6.
Het Uwv heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en op 20 oktober 2022 een nieuwe FML opgesteld waarbij aanvullend is opgenomen dat appellant is aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen.
4.7.
Naar aanleiding van de reactie van appellant op het rapport van Snels, inhoudende dat ten onrechte niet is aangesloten bij de conclusies van Sorgdrager, heeft opvolgend deskundige Ouwens in het aanvullend rapport voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om de FML van 20 oktober 2022 verder aan te vullen. Hij heeft hiertoe gemotiveerd gesteld dat de omschrijving van beperkingen voor ‘opgelegd werktempo’ en ‘opgelegde structuur’ door Sorgdrager onduidelijk is en de onderbouwing ervan beperkt en niet geheel consistent is. Daarnaast stelt Ouwens dat de FML al voorziet in beperkingen die stress en decompensatierisico beperken, zoals goede taakafbakening, vermijden van strakke deadlines en dergelijke.
4.8.
Er is geen aanleiding om het onderzoek van de deskundige Snels en opvolgend deskundige Ouwens onvoldoende volledig of onzorgvuldig te achten. Ook voor het overige geven de reacties van appellant geen aanleiding om deze deskundigen niet te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de gewijzigde FML van 20 oktober 2022 de beperkingen overeenkomstig de bevindingen van deze deskundigen aangepast. Dit betekent dat de FML van 20 oktober 2022 een juiste en volledige weergave bevat van de medische beperkingen van appellant op de datum in geding.
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 oktober 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 1 november 2022 geconcludeerd dat enkele geduide functies, waarin sprake is van een voor appellant belastende werkomgeving met te veel afleiding, niet passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat andere functies binnen dezelfde SBC-code passend zijn en de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 2,21%. Het Uwv kan hierin worden gevolgd.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5.2.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 21 maart 2017 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en tien maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd en heeft de behandeling in de rechtelijke fase vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 4 september 2017 door de rechtbank tot de datum van deze uitspraak, meer dan zeven jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase, te weten in de fase van hoger beroep, is geschonden. Het gegeven dat in deze zaak meerdere deskundigen moesten worden ingeschakeld, leidt niet tot het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen, zodat de termijn met drie jaar en tien maanden is overschreden. Er is geen aanleiding om deze overschrijding gerechtvaardigd te achten.
5.5.
Wat onder 5.3 en 5.4 is overwogen leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 4.000,-.
Proceskosten
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 3.628,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en tweemaal 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijzen van 12 maart 2021, van 18 oktober 2022 en van 11 juli 2023 met een waarde per punt van € 907,-) aan kosten van verleende rechtsbijstand. In totaal gaat het om een bedrag van € 5.442,- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
6.2.
Gelet op wat onder 5.3 is overwogen bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
Griffierecht
6.3.
Het Uwv moet het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.442,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellant tot een bedrag van € 453,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.