ECLI:NL:CRVB:2025:898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
24/60 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over procesbelang van werkgever bij weigering WIA-uitkering aan werknemer

In deze zaak heeft appellante, een werkgever, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen aan haar werknemer niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante geen eigen procesbelang had, omdat de uitkeringsaanvraag van de werknemer was afgewezen en er voor de werkgever geen financiële verplichtingen meer waren. Appellante betoogde dat zij procesbelang had omdat zij opkwam voor de belangen van haar werknemer, maar de Raad voor de Rechtspraak volgde dit standpunt niet. De Raad concludeerde dat appellante niet namens de werknemer procedeerde en dat haar belang niet concreet was, aangezien de weigering van de WIA-uitkering geen financiële gevolgen voor haar had. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde appellante niet-ontvankelijk in haar beroep, waardoor de weigering van de WIA-uitkering aan de werknemer in stand bleef. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 11 juni 2025.

Uitspraak

24/60 WIA
Datum uitspraak: 11 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 november 2023, 23/1156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] (werknemer)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of appellante als werkgever procesbelang heeft in de procedure over de weigering om aan werknemer een WIA-uitkering toe te kennen. Volgens appellante heeft zij procesbelang omdat zij voor haar werknemer opkomt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 april 2025. Namens appellante is verschenen [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik. Werknemer is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante houdt zich bezig met arbeidsbemiddeling en het aanbieden van beschermd werk. Werknemer is als productiemedewerker in dienst bij appellante. Hij behoort tot de doelgroep banenafspraak. Appellante ontvangt voor hem een loonkostensubsidie.
1.2.
Werknemer heeft zich ziekgemeld op 3 mei 2019. Na 104 weken ziekte werd de loondoorbetalingsverplichting van appellante verlengd vanwege onvoldoende reintegratieinspanningen. Hierna heeft werknemer een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft bij besluit van 2 augustus 2022 geweigerd werknemer met ingang van 3 mei 2022 een WIAuitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering. Bij besluit van 13 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellante geen belang bij de inhoudelijke behandeling van de zaak, omdat zij geen financieel belang heeft bij de procedure. De uitkeringsaanvraag is afgewezen en dat betekent dat er voor haar geen financiële verplichtingen meer zijn zoals reintegratieverplichtingen of premieafdracht. Het opkomen voor de belangen van werknemer is geen belang van appellante zelf. Werknemer heeft ervoor gekozen zelf geen rechtsmiddelen in te stellen.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante betoogt dat haar belang ligt in het bijstaan van een kwetsbare en arbeidsongeschikte werknemer bij het verkrijgen van een WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit nietontvankelijk heeft verklaard. Dat doet hij aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Moet worden aangenomen dat appellante namens werknemer procedeert?
4.1.
De Raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of moet worden aangenomen dat appellante (ook) namens werknemer bezwaar heeft gemaakt en beroep en hoger beroep heeft ingesteld. Op zitting heeft appellante aangevoerd dat zij weliswaar nooit door werknemer is gemachtigd namens hem te procederen, maar dat een formele machtiging niet is vereist.
4.1.1.
Dit betoog slaagt niet. Uit het bezwaarschrift, het beroepschrift en het hoger beroepschrift blijkt dat deze rechtsmiddelen uitsluitend namens appellante zijn ingediend. De vermelding in het bezwaarschrift dat ook werknemer het besluit van het Uwv onbegrijpelijk vindt, de vermelding in het beroepschrift dat ook werknemer zich niet kan vinden in motivering van het Uwv en de vermelding in het hoger beroepschrift dat appellante samen met werknemer optrekt, zijn onvoldoende om aan te nemen dat appellante namens werknemer bezwaar, beroep en hoger beroep heeft ingediend.
4.1.2.
Uit het dossier valt uit de bewoordingen van het bezwaar- en beroepschrift niet op te maken dat appellante namens werknemer bezwaar of beroep heeft ingesteld. Ook is niet gebleken dat werknemer appellante heeft gevraagd namens hem in bezwaar en beroep op te treden of hiermee heeft ingestemd. De Raad begrijpt uit wat is aangevoerd dat appellante en werknemer het zelfde doel voor ogen hebben, maar dat maakt op zichzelf nog niet dat appellante namens werknemer procedeert.
4.1.3.
Werknemer heeft bovendien, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, zelf geen beroep of bezwaar ingesteld. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat werknemer in hoger beroep appellante alsnog heeft willen machtigen namens hem te procederen, slaagt deze grond niet. Werknemer zou dan op grond van artikel 6:13 van de Awb moeten worden tegengeworpen dat hij niet zelf eerder bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat appellante alleen namens zichzelf procedeert. De vraag is dan of zij zelf procesbelang heeft bij het instellen van beroep.
Heeft appellante procesbelang?
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat een werkgever categoraal belanghebbende is bij besluitvorming van het Uwv over toekenning, herziening of intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering van zijn werknemers. Het is verder vaste rechtspraak dat het enkele feit dat een werkgever als categoraal belanghebbende heeft te gelden niet reeds meebrengt dat hij ook moet worden geacht een concreet belang te hebben bij het maken van bezwaar of het instellen van beroep dan wel hoger beroep. Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift, beroepschrift of hoger beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en dat het realiseren daarvan voor de betreffende werkgever feitelijke betekenis kan hebben.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij haar werknemer wil bijstaan, omdat werknemer zelf niet in staat is zich te verweren tegen de ingewikkelde besluiten van het Uwv of om tegen de uitspaak van de rechtbank op te komen. Het gaat erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. Appellante en werknemer hebben een gemeenschappelijk doel, het verkrijgen van een WIA-uitkering. Dit doel heeft feitelijke betekenis. Appellante stelt steun te vinden voor haar standpunt in de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over procesbelang. [1]
4.3.1.
Deze grond slaagt niet. Het bijstaan van haar werknemer in het opkomen voor diens belangen levert geen eigen procesbelang van appellante op. In de door appellante aangehaalde rechtspraak kan hiervoor geen steun worden gevonden. Appellante is zelf niet in een nadeliger positie gekomen door de weigering een WIA-uitkering aan werknemer te verstrekken, nu dit geen financiële gevolgen voor haar heeft. Het door haar in deze procedure beoogde resultaat dat werknemer alsnog voor een WIA-uitkering in aanmerking komt, levert appellante ook geen financieel voordeel op. Appellante heeft daarom, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen procesbelang.
4.4.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat zij ontvankelijk was in beroep nu het Uwv haar heeft ontvangen in bezwaar en het bezwaarschrift inhoudelijk heeft beoordeeld.
4.4.1.
Deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad gaat het bij de vraag of een partij ontvankelijk is om bepalingen van openbare orde. Dat wil zeggen dat ook als dit punt niet in geschil is, deze bepalingen moeten worden toegepast. [2] Terecht heeft de rechtbank de ontvankelijkheid ambtshalve aan de orde gesteld.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat appellante terecht niet-ontvankelijk is verklaard in beroep en dat de weigering werknemer een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en E. Dijt en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.ABRvS 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1730 en ABRvS 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:455.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2444.