ECLI:NL:CRVB:2025:87

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
24/1116 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 17 mei 2021 door het Uwv, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van haar laatstverdiende loon. Appellante heeft zich ziekgemeld na een verkeersongeval en ontving een ZW-uitkering. Na een beoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken waren, werd geconcludeerd dat appellante in staat was om passende functies te vervullen. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de medische beoordeling gebrekkig was en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad concludeert dat appellante geen recht heeft op een vergoeding voor proceskosten, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/1116 ZW
Datum uitspraak: 15 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 maart 2024, 22/273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 17 mei 2021 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 december 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als hairstylist voor 38 uur per week. Op 3 juni 2019 heeft zij zich ziekgemeld met klachten als gevolg van een verkeersongeval. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft op 29 maart 2021 een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 16 april 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 17 mei 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 16 december 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Weliswaar heeft de primaire arts appellante niet op een spreekuur gezien, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar wel gezien. Zelfs als het medisch onderzoek in de primaire fase onvoldoende zou zijn geweest, is dat gebrek in de bezwaarfase hersteld. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat appellante veel informatie van haar behandelaren heeft ingebracht, niet is gebleken van bewijsnood aan de zijde van appellante en zij dus in voldoende mate weerwoord heeft kunnen bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit. Verder bestaat geen twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een postcommotioneel syndroom of een hypermobiliteit syndroom, maar dat er wel evidente aanwijzingen zijn voor fibromyalgie. Daarnaast heeft hij overtuigend gemotiveerd dat er geen sprake is van PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder conform de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid vastgesteld dat bij appellante geen energetische aspecten, beperkte beschikbaarheid of preventieve aspecten spelen op grond waarvan een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. Omdat geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft daarnaast geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat de medische beoordeling gebrekkig en onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft zich beroepen op het arrest Korošec, onder meer omdat zij financieel niet in staat is zich op gelijke voet als het Uwv te kunnen verweren. Zij verzoekt dan ook om benoeming van een onafhankelijk deskundige, te meer omdat – anders dan was aangekondigd – appellante geen rapport heeft kunnen verkrijgen van verzekeringsarts Bernaert en arbeidsdeskundige Houberg. Verder heeft zij aangevoerd dat de vraag of een juiste vertaalslag is gemaakt naar beperkingen in de FML centraal staat. De artsen van het Uwv hadden meer gewicht moeten toekennen aan de door haar overgelegde medische informatie. Zij hadden het door de neuroloog vastgestelde postcommotioneel syndroom als uitgangspunt moeten nemen en de daarbij behorende pijnklachten, vermoeidheidsklachten, duizeligheidsklachten en slaapstoornissen in acht moeten nemen. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de hypermobiliteit en de psychische klachten van appellante. In de FML hadden beperkingen moeten worden aangenomen op de beoordelingspunten (frequent) reiken, schroefbewegingen en hoofdbewegingen en op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid had bovendien een urenbeperking moeten worden aangenomen. Gelet op haar medische beperkingen is appellante niet in staat de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatstverdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [2] heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Onderschreven wordt wat de rechtbank daartoe heeft overwogen in overweging 6.2 van de aangevallen uitspraak. Met het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn eventuele onzorgvuldigheden die aan de primaire beoordeling kleefden, in bezwaar hersteld. Daarmee ligt aan de beëindiging van de ZWuitkering per 17 mei 2021 een zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling ten grondslag. Het karakter van de bezwaarprocedure brengt mee dat deze procedure bij uitstek is aangewezen voor herstel van zorgvuldigheidsgebreken die kleven aan het primaire besluit. [3]
Stap 2: equality of arms
4.4.
Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij geen rapport heeft kunnen verkrijgen van verzekeringsarts Bernaert en arbeidsdeskundige Houberg, maar in bezwaar en beroep heeft zij diverse andere medische stukken ingediend die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. Die informatie is afkomstig van artsen en bevat informatie over diagnoses en klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij het medisch onderzoek. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 januari 2020 [4] brengt het arrest Korošec niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelende medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene (mede vanwege het ontbreken aan financiële middelen) niet zelf een contra-expertise is ingebracht. Uit het arrest Korošec volgt verder niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellante financieel in staat is om een contra-expertise te laten opstellen kan daarom buiten beschouwing blijven.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de (verzekerings)artsen (bezwaar en beroep). Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om dit oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit, aangevuld met het rapport in beroep van 29 september 2023, is voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante. In deze rapporten is uitgebreid gemotiveerd waarom geen aanvullende beperkingen zijn aangewezen. Nog daargelaten dat niet de diagnoses bepalend zijn voor het vaststellen van de beperkingen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake (meer) is van een postcommotioneel syndroom. Onderschreven wordt wat de rechtbank daartoe heeft overwogen in 8.4 van de aangevallen uitspraak. Daar wordt aan toegevoegd dat bij het neurologisch onderzoek geen ernstige afwijkingen werden gevonden en ook bij de MRI-hersenen geen afwijkingen werden gezien. In juli 2019 schrijft de neuroloog dat sprake is van een postcommotioneel syndroom, maar bij de bezoeken van appellante in september en oktober 2019 aan de neuroloog wordt dit niet meer vastgesteld of besproken. De neuroloog schrijft in september 2019 dat op de MRIhersenen geen posttraumatische veranderingen zichtbaar zijn en dat er geen pathologie van belang aantoonbaar is. Met de rechtbank wordt daarnaast geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft getoetst aan de Beightonscore voor hypermobiliteit, maar dat van hypermobiliteit niet is gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 september 2023 toegelicht dat ook de revalidatiearts van Revalide Helmond geen hypermobiliteit noemt. Anders dan appellante heeft aangevoerd, kan aan het dragen van haar silverrings niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan toegekend zou willen zien, onder meer omdat zij heeft verklaard de silverrings sinds twee jaar permanent te dragen. Deze situatie ziet dus op een periode na de datum hier in geding. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen in 8.6 van de aangevallen uitspraak bestaan op de datum in geding ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat bij appellante op dat moment sprake is van PTSS. De primaire arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben tijdens hun onderzoeken geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een PTSS en appellante stond rond de datum in geding niet onder behandeling van een psychiater of psycholoog. Daarnaast ging appellante op dat moment ook niet meer naar de POH voor psychische klachten.
4.6.
Het standpunt van appellante dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen urenbeperking in aanmerking hebben genomen, slaagt ook niet. In dit verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep getoetst aan de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid en afdoende gemotiveerd dat bij appellante geen energetische aspecten, beperkte beschikbaarheid of preventieve aspecten aan de orde zijn op grond waarvan een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat bij appellante geen sprake is van een ziektebeeld met zodanig ernstige beperkingen in de energiehuishouding dan wel het energieverbruik dat zij, ongeacht de zwaarte van het werk, de werkzaamheden niet fulltime zou kunnen verrichten. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de functiebelasting wel dient te voldoen aan de gestelde beperkingen conform de FML.
4.7.
Omdat er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv, is er geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6709.
4.CRvB 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157.