ECLI:NL:CRVB:2025:867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
23/1128 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeterugvordering van bijstand en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de medeterugvordering van bijstand aan appellant, die in beroep was gegaan tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders. De zaak betreft de vraag of appellant, die sinds 1988 met X is getrouwd, verantwoordelijk kan worden gehouden voor de terugvordering van bijstand die aan X is verleend, nadat is vastgesteld dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant stelde dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden omdat X niet duurzaam gescheiden van hem leefde. De Raad oordeelde dat het college terecht de kosten van bijstand mede van appellant terugvorderde, maar dat de medeterugvordering niet in stand kon blijven omdat het college de hoogte van de terugvordering opnieuw moest vaststellen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

23/1128 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2023, 21/2957 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], België (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
Datum uitspraak: 27 mei 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over medeterugvordering van kosten van bijstand. Appellant heeft aangevoerd dat X de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden zodat op grond hiervan de kosten van de aan haar verleende bijstand niet mede van hem mogen worden teruggevorderd. Appellant krijgt hierin geen gelijk. Doordat X de inlichtingenverplichting heeft geschonden, heeft het college de kosten van de aan X verleende bijstand terecht mede van appellant teruggevorderd. Omdat de Raad in de zaak van X heeft geoordeeld dat het college de hoogte van de terugvordering van de kosten van bijstand opnieuw moet vaststellen, kan ook de medeterugvordering niet in stand blijven. Het college moet de hoogte van de medeterugvordering opnieuw vaststellen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 oktober 2024, gelijktijdig met het hoger beroep van X (23/1129). Voor appellant is mr. Kara verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W. Huntjens. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant en X zijn sinds [datum] 1988 gehuwd. Uit dat huwelijk zijn kinderen geboren. Appellant is als zelfstandige werkzaam in Nederland en België. Vanaf 31 maart 2003 stonden X en appellant ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Vanaf 11 juni 2008 staat appellant ingeschreven op een adres in België (adres B). Appellant heeft X altijd financieel onderhouden. Op 11 juni 2020 heeft X zich bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 24 juni 2020 heeft zij een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Als reden voor de aanvraag heeft X opgegeven dat appellant door COVID-19 omstandigheden geen inkomen meer heeft.
1.2.
Op 26 juni 2020 heeft een medewerker van het college een zogenoemd vraagverhelderingsgesprek met X gevoerd. In het verslag dat hiervan is opgemaakt, is onder meer het volgende opgenomen:
“Gevraagd naar de situatie met haar echtgenoot zegt [X] dat haar echtgenoot al 6 a 7 jaar (…) niet meer bij haar woont. (…) [X] zegt desgevraagd nooit te hebben nagedacht over een scheiding. Zij hebben de afspraak gemaakt dat [appellant] in Brussel woont waar hij een reisbureau heeft. [X] zegt niet te weten o[f] zij in de toekomst weer gaan samenwonen. Desgevraagd geeft [X] aan dat [appellant] geregeld bij haar langs komt, gemiddeld 1 x per 2 weken. Hij blijft dan gedurende het weekend. [Appellant] heeft [X] ook al die tijd financieel onderhouden. A(ls)(…)g(evolg) van de coronacrisis heeft [appellant] nu echter geen inkomsten meer en kan hij [X] ook niet meer onderhouden. Op de vraag of het een mogelijkheid zou zijn dat [appellant] weer bij haar komt wonen wanneer hij onverhoopt moet stoppen met zijn zaak antwoordt [X] dat dit inderdaad een mogelijkheid is. (…) Gezien voorgaande kan er naar de mening van rapporteur niet gesproken worden over ‘duurzaam gescheiden leven’. [Appellant] kan worden gezien als ‘niet-rechthebbende partner. (…) Er zal nader onderzocht moeten worden of er sprake is van ‘niet duurzaam gescheiden leven’ en of [appellant] kan worden aangemerkt als niet-rechthebbende partner. In dat geval zijn ook zijn financiële gegevens noodzakelijk om te kunnen beoordelen of recht bestaat op een (aanvullende) bijstandsuitkering.”
1.3.
Hierna heeft een consulent van het Team Sociaal Domein (de consulent) onderzoek verricht. Hij heeft de bij de aanvraag ingeleverde documenten beoordeeld en de persoonlijke situatie van X in kaart gebracht, waaronder haar woonsituatie en de onderhoudsplicht van appellant. Vanwege de complexiteit van de aanvraag heeft de consulent overleg gepleegd met de afdeling Juridische zaken. De bevindingen van dit onderzoek staan in de Checklist/rapport aanvraag levensonderhoud Pw van 22 oktober 2020. Hierin is geconcludeerd dat sprake is van een niet-rechthebbende partner.
1.4.
Bij besluit van 21 oktober 2020 heeft het college bijstand aan X toegekend vanaf 1 juli 2020 ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm op de grond dat sprake is van een niet-rechthebbende echtgenoot. In het besluit staat ook vermeld dat X weliswaar gehuwd is, maar geen gezamenlijke huishouding met appellant voert en dat bij vaststelling van de hoogte van de bijstand rekening wordt gehouden met de inkomsten van de partner.
1.5.
X heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.6.
Omdat het vermoeden was gerezen dat X en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, heeft een sociaal rechercheur vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan X verleende bijstand. In het kader van het onderzoek zijn onder meer de Basisregistratie personen en Suwinet geraadpleegd, zijn verbruiksgegevens van water opgevraagd, zijn in de periode 1 juni 2021 tot en met 10 juni 2021 waarnemingen verricht en is op 10 juni 2021 een huisbezoek afgelegd waarbij X en appellant zijn gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in de Rapportage handhavingsonderzoek van 17 juni 2021.
1.7.
Bij besluit van 7 juli 2021 heeft het college de bijstand van X per 1 juli 2020 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode 1 juli 2020 tot en met 30 april 2021 tot een bedrag van € 7.637,89 van X teruggevorderd op de grond dat gebleken is dat X de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij en appellant sinds 1 maart 2020 een gezamenlijke huishouding voeren. Bij een ander besluit van 7 juli 2021 (primair besluit) zijn de over de periode 1 juli 2020 tot en met 30 april 2021 gemaakte kosten van bijstand ten behoeve van X mede van appellant teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 28 september 2021 heeft het college de bezwaren van X tegen het besluit van 7 juli 2021, met wijziging en aanvulling van de grondslag, ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het handhavingsonderzoek is gebleken dat X de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en X en appellant dus niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Omdat X niet duurzaam gescheiden leefde van appellant, kan zij niet worden aangemerkt als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW en had zij ook geen zelfstandig recht op bijstand. Bij de vaststelling van het recht op bijstand per 1 juli 2020 had, voor zover van belang, rekening moeten worden gehouden met het vermogen en de middelen van appellant. Hierover is geen informatie overgelegd, zodat niet kan worden beoordeeld of X recht heeft op bijstand.
1.9.
Bij een ander besluit van 28 september 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de medeterugvordering eveneens ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat X doordat zij niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan, ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Deze kosten van bijstand worden op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW mede van appellant teruggevorderd. Er zijn geen omstandigheden gebleken op grond waarvan het college geen gebruik dient te maken van deze bevoegdheid.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit tot medeterugvordering van bijstand van appellant, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en de medeterugvordering niet over de gehele periode standhoudt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn mede te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Te beoordelen periode
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juli 2020 tot en met 30 april 2021, de periode waarover de kosten van de bijstand mede van appellant zijn teruggevorderd.
Juridisch kader
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet een betrokkene aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW kunnen kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen.
4.4.
Op grond van artikel 59, vierde lid, van de PW, zijn de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
4.5.
Het besluit om na intrekking van de aan X verleende bijstand, de aan X verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Medeterugvordering
4.6.
Appellant heeft tegen de medeterugvordering van de aan X verleende bijstand in de te beoordelen periode dezelfde beroepsgronden aangevoerd als X heeft aangevoerd tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand van X, zoals verwoord in de uitspraak van dezelfde datum met kenmerk 23/1129.
4.7.
De Raad heeft in de uitspraak met kenmerk 23/1129 geoordeeld dat X de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Artikel 59, tweede lid, van de PW brengt in dat geval mee dat het college bevoegd was om de aan X verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. In de uitspraak met kenmerk 23/1129 heeft de Raad eveneens geoordeeld dat het college ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van X had kunnen vaststellen over de periode van 1 juli 2020 tot en met 13 januari 2021. Daarom is de beslissing op het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering van bijstand van X vernietigd en is het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen in overeenstemming met het bepaalde in die uitspraak. Dit betekent dat ook de beslissing op het bezwaar van appellant moet worden vernietigd en het college een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moet nemen. Omdat een besluit tot (mede)terugvordering ondeelbaar is, zal de Raad het bestreden besluit in zijn geheel vernietigen.

Conclusie

4.8.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal gegrond verklaard worden, het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd.
4.9.
De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Omdat het in de zaak met kenmerk 23/1129 gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken en deze zaak daarmee samenhangt, zal de Raad het college opdragen om ook in deze zaak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juli 2021, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Daarbij dient het college, gelet op de discretionaire bevoegdheid tot medeterugvordering, een belangenafweging te maken. [1] Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden de kosten van het beroep begroot op € 1.814,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank met een waarde van € 907,- per punt). Aangezien er in hoger beroep sprake is van samenhang van deze zaak met de zaak met het kenmerk 23/1129, komen de kosten daarvan op grond van artikel 3 van het Bpb voor de helft voor vergoeding in aanmerking, te weten € 907,- (een halve punt voor het hoger beroepschrift en een halve punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad, met een waarde van € 907,- per punt). Ook moet het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,- en het in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 49,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 september 2021;
  • draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2021;
  • bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.721,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.A. Timmer als voorzitter, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2025.
(getekend) W.A. Timmer
(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 7:12, eerste lid
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Artikel 8:113, tweede lid
Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. .vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 58, eerste en tweede lid
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
b. in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;
c. voortvloeit uit gestelde borgtocht;
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;
e. anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
2°. bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, r.o. 4.11-4.12.