ECLI:NL:CRVB:2025:865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
23/3066 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand naar de kostendelersnorm en onrechtmatig huisbezoek

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de herziening van zijn bijstandsuitkering op basis van de kostendelersnorm aan de orde is. Appellant en een medebewoner, X, hadden hun hoofdverblijf in dezelfde woning, maar appellant heeft in de gehele beoordelingsperiode geen huur betaald, wat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) als reden aanvoert voor de toepassing van de kostendelersnorm. Appellant betwistte de rechtmatigheid van een huisbezoek dat door de handhaving was uitgevoerd, maar de Raad oordeelt dat er geen onrechtmatig huisbezoek heeft plaatsgevonden, aangezien appellant toestemming heeft gegeven voor het binnentreden. De rechtbank had het college veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant vanwege onrechtmatig opgevraagde bankafschriften, maar de Raad bevestigt deze veroordeling. De Raad oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het college wordt opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.

Uitspraak

23/3066 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2023, 22/3163 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak: 27 mei 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een herziening van bijstand naar de kostendelersnorm. Volgens appellant heeft het college de kostendelersnorm ten onrechte toegepast. Ook is volgens appellant sprake van een onrechtmatig huisbezoek. Tot slot stelt appellant dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding niet in verhouding staat tot zijn werkelijk geleden schade. De Raad geeft appellant geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 april 2025. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Kikkert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant stond, samen met X, vanaf 16 november 2019 in de Basisregistratie personen ingeschreven op een adres in [woonplaats]. Zij hadden daar beiden hun hoofdverblijf. Appellant heeft een periode bijstand op grond van de kostendelersnorm ontvangen. Appellant is nadien verhuisd binnen de gemeente [woonplaats] en X is met hem meeverhuisd.
1.2.
Appellant ontvangt vanaf 7 april 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld dat hij een kamer huurt van X.
1.3.
In verband met ten tijde van de toekenning van de bijstand ontstane twijfels over de woon- en leefsituatie van appellant heeft een medewerker handhaving een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand. In dat kader heeft een medewerker handhaving op 25 november 2021 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd en appellant met een brief van 25 november 2021 verzocht om gegevens te verstrekken, namelijk een huurcontract, betalingsbewijzen van de huur en bankafschriften van al zijn rekeningen vanaf 7 april 2020. Appellant heeft onder meer een huurovereenkomst woonruimte en bankafschriften van zijn Rabobank betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 april 2020 tot en met 28 november 2021 overgelegd. Op 14 december 2021 heeft appellant een verklaring afgelegd tegenover de medewerker handhaving.
1.4.
Met een besluit van 20 december 2021 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 7 april 2020 herzien naar de norm voor een alleenstaande met een kostendeler (kostendelersnorm). Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant en X de kosten kunnen delen en dat geen sprake is van een commerciële huurrelatie.
1.5.
Met een besluit van 28 december 2021 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periodes van 7 april 2020 tot en met 30 april 2020 en van 1 september 2020 tot en met 30 september 2020 op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in die periodes in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft de over de periode van 7 april 2020 tot en met 30 november 2021 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.547,49 teruggevorderd.
1.6.
Met een besluit van 23 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het college beslist op de bezwaren van appellant, gericht tegen besluiten 1 en 2. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering van besluit 1 in die zin dat daaraan schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag ligt. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard, de intrekking van bijstand over de periodes van 7 april 2020 tot en met 30 april 2020 en van 1 september 2020 tot en met 30 september 2020 herroepen, de terugvordering beperkt tot de periode van 7 april 2020 tot en met 6 oktober 2020 en vastgesteld op € 1.683,10.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het college opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, het college veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 100,- in verband met onrechtmatig opgevraagde bankafschriften en bepaald dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant de inlichtingenverplichting niet geschonden heeft, omdat het college er bij de aanvang van de bijstand al mee bekend was dat appellant weliswaar een huurovereenkomst had, maar op dat moment geen huur betaalde. Volgens de rechtbank is niet uitgesloten dat het college bevoegd is om het recht op bijstand van appellant op een andere grondslag te herzien. Het college dient daarom opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Ten aanzien van de terugvordering dient het college te beoordelen of het gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvordering leidt tot een voor appellant onevenredig nadeel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ten onrechte de bankafschriften van appellant over een periode van negentien maanden opgevraagd en heeft appellant in verband daarmee recht op schadevergoeding.
Nader besluit
3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college met een besluit van 30 oktober 2023 (nader besluit) het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij de grondslag van dat besluit gewijzigd, in die zin dat aan de herziening artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW ten grondslag ligt. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard en heeft geheel afgezien van terugvordering.
Het standpunt van appellant
4. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor wat betreft het oordeel over het huisbezoek en wat betreft de hoogte van de toegekende schadevergoeding. Appellant is het met het nader besluit niet eens wat betreft de herziening van de bijstand vanaf 7 april 2020 naar de norm van een alleenstaande met een kostendeler. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Het besluit van 30 oktober 2023 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep en het beroep niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels en verdragsregel die voor de beoordeling van het hoger beroep en het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De aangevallen uitspraak
Het huisbezoek
5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het op 25 november 2021 afgelegde huisbezoek onrechtmatig is. Volgens appellant hebben de medewerkers handhaving hem voorafgaand aan het huisbezoek ten onrechte medegedeeld dat het niet meewerken aan het huisbezoek gevolgen heeft voor de bijstandverlening. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het volgende is van belang.
5.1.1.
Er is geen inbreuk op het huisrecht als bedoeld artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van de nodige informatie (‘informed consent’). Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand. Welke gevolgen het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning heeft, hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Een dergelijke grond bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én duidelijk is op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden daaraan kan worden getwijfeld. Ook moeten deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Als een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek bestaat dan moet de betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. Dit is vaste rechtspraak. [1]
5.1.2.
Niet in geschil is dat er geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek. Zoals appellant ter zitting bij de rechtbank heeft erkend, heeft hij het formulier toestemming huisbezoek aan de voordeur en dus voorafgaand aan het binnentreden van de woning ondertekend. Op het formulier toestemming huisbezoek is vermeld dat het niet meewerken aan het huisbezoek niet tot vermindering, beëindiging of niet toekenning van de bijstandsuitkering zal leiden. In de stukken bevinden zich geen aanknopingspunten dat appellant voorafgaand aan het huisbezoek iets anders is medegedeeld dan op het formulier toestemming huisbezoek is vermeld. Dit betekent dat geen sprake is van een onrechtmatig huisbezoek.
Schadevergoeding in verband met opgevraagde bankafschriften
5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de door de rechtbank vastgestelde veroordeling tot vergoeding van schade van € 100,- niet in overeenstemming is met zijn daadwerkelijk geleden schade. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.2.1.
Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat hij de door de rechtbank vastgestelde veroordeling tot vergoeding van immateriële schade, in verband met de onrechtmatig opgevraagde bankafschriften, van € 100,- te weinig is, slaagt deze beroepsgrond niet. De Raad acht de door de rechtbank vastgestelde veroordeling tot vergoeding van schade van € 100,- passend. Appellant heeft ook niet onderbouwd waarom de door de rechtbank vastgestelde veroordeling tot vergoeding van schade niet passend is.
Nader besluit: herziening van bijstand naar de kostendelersnorm
5.3.
De te beoordelen periode loopt van 7 april 2020 tot en met 20 december 2021.
5.4.
Appellant heeft aangevoerd dat tussen hem en X wel sprake is van een commerciële huurrelatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.4.1.
Het besluit tot herziening van de bijstand met toepassing van de kostendelersnorm is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.4.2.
Niet in geschil is dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Gelet op 5.4.1 rust de bewijslast dat geen sprake is van een commerciële huurrelatie op het college.
5.4.3.
Op grond van vaste rechtspraak is het daadwerkelijk betalen van huur in beginsel een voorwaarde om vast te stellen dat sprake is van een commerciële huurrelatie. [2] Tussen partijen is niet in geschil dat, hoewel appellant en X een huurovereenkomst hebben gesloten, appellant in de gehele te beoordelen periode feitelijk geen huur heeft betaald. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht de kostendelersnorm toegepast. Het standpunt van appellant dat hij bij wijze van huur aan X juridisch advies verleent en X zal ondersteunen met mantelzorg mocht dit in de toekomst nodig zijn, doet hier, wat daar verder ook van zij, alleen al niet aan af omdat appellant dit standpunt niet heeft onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.2.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de door de rechtbank vastgestelde veroordeling tot vergoeding van schade in stand blijft.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.4.3 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat de herziening van bijstand naar de kostendelersnorm in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt en het beroep ongegrond is, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug. Omdat geen sprake is van onrechtmatige besluitvorming wordt het verzoek om vergoeding van de (overige) schade afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2023 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en W.R. van der Velde en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M.S. van Veller

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels- en verdragsregel

Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b van de Participatiewet
In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 27 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
(…)
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;
Artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Participatiewet
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:477.