ECLI:NL:CRVB:2025:81

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
22/2336 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van boetebesluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 3 maart 2016 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een verzoek om herziening van een boetebesluit ingediend. Dit boetebesluit was opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college van burgemeester en wethouders van Dongen had de bijstand van de appellant ingetrokken en een boete opgelegd, omdat appellant niet de gevraagde bankafschriften had overgelegd. Appellant stelde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze te geven, omdat het college de uitnodiging naar een onjuist e-mailadres had gestuurd. Het college wees het verzoek om herziening af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het besluit te herzien. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, zonder een zitting te houden, wat door de Raad als onterecht werd beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had afgezien van een zitting, maar dat appellant hierdoor niet benadeeld was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en liet de afwijzing van het herzieningsverzoek in stand. Wel kreeg appellant een vergoeding voor de proceskosten, omdat de rechtbank de regels omtrent het horen van partijen had geschonden.

Uitspraak

22/2336 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juni 2022, 22/830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Dongen (college)
Datum uitspraak: 7 januari 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het college een verzoek om herziening op goede gronden heeft afgewezen. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is. Hij onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Wel oordeelt de Raad dat de rechtbank ten onrechte een zitting achterwege heeft gelaten. Appellant is hierdoor niet benadeeld, zodat de Raad de uitspraak van de rechtbank niet vernietigt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 november 2024. Voor appellant is mr. Van Os verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Spaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 3 maart 2016 bijstand op grond van de Participatiewet. Met een besluit van 25 september 2018 heeft het college de bijstand met ingang van 12 januari 2018 ingetrokken op de grond dat appellant de gevraagde bankafschriften van de rekening van zijn moeder, waarop de bijstand van appellant werd betaald, niet heeft overgelegd. De kosten van bijstand heeft het college met een besluit van 11 juni 2019 tot een bedrag van € 6.594,30 bruto van appellant teruggevorderd. Met een besluit van 15 mei 2020 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.804,08 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.2.
Met een e-mailbericht van 13 maart 2021 heeft appellant laten weten dat het college de brief waarin hem de mogelijkheid is geboden om zijn zienswijze te geven over het voornemen tot het opleggen van een boete naar een onjuist e-mailadres heeft gestuurd. Hierdoor heeft appellant niet de mogelijkheid gehad om te reageren. In reactie hierop heeft het college appellant een vragenlijst schriftelijk horen toegezonden. Appellant heeft deze vragenlijst op 4 juli 2021 ingevuld. Hierop heeft appellant vermeld dat hij inzage heeft gegeven in alle transacties op de bankrekening van zijn moeder die op hem van toepassing waren en dat het college niets te maken heeft met de privégegevens van zijn moeder. Het college heeft het emailbericht samen met de ingevulde vragenlijst aangemerkt als een verzoek om herziening van het boetebesluit van 15 mei 2020.
1.3.
Met een besluit van 13 juli 2021 heeft het college het verzoek om herziening van het boetebesluit afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat wat appellant op de vragenlijst schriftelijk horen heeft ingevuld geen aanleiding geeft om het boetebesluit te herzien. Dat was namelijk al bekend bij het college.
1.4.
In het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft appellant aangevoerd dat hij zich aan de geldende regels heeft gehouden, tijdig voldoende informatie heeft verstrekt en geen verwijtbare handelingen heeft gepleegd.
1.5.
Met een besluit van 6 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2021 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat wat appellant heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en dat het oorspronkelijke besluit niet evident onredelijk is.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In het tegen het bestreden besluit ingediende beroepschrift heeft appellant verwezen naar wat hij in bezwaar heeft aangevoerd en gesteld dat hij bij het herzieningsverzoek wel nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat geen van beide partijen heeft laten weten prijs te stellen op een behandeling ter zitting, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“5. Eiser stelt dat hij zich aan de regels heeft gehouden, tijdig voldoende informatie heeft verstrekt en geen verwijtbare handelingen heeft gepleegd, zodat er ten onrechte een boete is opgelegd. Volgens eiser heeft hij inzage gegeven in alle transacties op de bankrekening van zijn moeder die op hem van toepassing waren en heeft het college verder niets te maken met haar privégegevens. Eiser brengt hiermee echter geen omstandigheden naar voren die voor of na het besluit van 15 mei 2020 zijn voorgevallen. Ook overlegt hij geen nieuwe bewijsstukken. Naar het oordeel van de rechtbank stelt het college dan ook terecht dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Wat eiser aanvoert, komt bovendien overeen met wat hij eerder in de procedures tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering en het opleggen van de boete al heeft aangevoerd. Het college heeft de argumenten van eiser destijds gemotiveerd weerlegd. Naar het oordeel van de rechtbank was het college dan ook bevoegd om het herzieningsverzoek af te wijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
6. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.”
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit tot afwijzing van het verzoek om herziening in stand heeft gelaten en een zitting achterwege heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het achterwege laten van het onderzoek ter zitting door de rechtbank
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet door de rechtbank op zitting is gehoord. Deze beroepsgrond slaagt.
4.1.1.
De bestuursrechter heeft de mogelijkheid om een zitting achterwege te laten indien hij van oordeel is dat een zitting niet nodig is en partijen daartegen geen bezwaar hebben. Partijen kunnen hiervoor actief toestemming geven. Het is ook mogelijk dat partijen, door niet te reageren, hiervoor passief toestemming geven. [1]
4.1.2.
De rechtbank heeft met een brief van 28 maart 2022 partijen voorgesteld om een zitting achterwege te laten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Als de rechtbank binnen een termijn van vier weken geen reactie van een van de partijen ontvangt, dan sluit zij het onderzoek en doet zij binnen zes weken uitspraak.
4.1.3.
Met een brief van 21 april 2022 heeft de gemachtigde van appellant de volgende reactie gegeven op de brief van de rechtbank:
“Ik heb al eerder met U gedeeld dat zittingstijd zo goed mogelijk moet worden benut. Ik heb aangegeven dat ik van cliënten probeer zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen of zij naar de zitting willen en dat ook aan U kenbaar te maken. Ik heb dat niet volledig in eigen hand. Wat U nu met deze standaardbrief stelt is op zijn minst merkwaardig te noemen. Het wel of niet bijwonen van een zitting heeft immers in Uw visie geen of nauwelijks invloed op de uitspraak. Het onderzoek is immers afgerond en Uw rechtbank kan binnen 6 weken uitspraak doen. Ik verzoek U om een duidelijke toelichting op deze vaststelling. Ik zal U daarna laten weten of ik een zitting wenselijk acht […]. Ik verneem graag Uw reactie.”
4.1.4.
De rechtbank heeft op 17 mei 2022 vastgesteld dat geen van de partijen op zitting wenst te worden gehoord en het onderzoek gesloten.
4.1.5.
Niet in geschil is dat de gemachtigde van appellant met de brief van 21 april 2022 heeft gereageerd op het verzoek van de rechtbank van 28 maart 2022. Weliswaar heeft de gemachtigde van appellant in zijn reactie niet uitdrukkelijk verzocht om een zitting, maar uit de brief kan ook niet worden afgeleid dat appellant afstand heeft gedaan van het recht om tijdens een zitting te worden gehoord. De gemachtigde van appellant heeft door te reageren op het verzoek van de rechtbank in ieder geval niet passief toestemming verleend voor het achterwege laten van een zitting. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte afgezien van het horen van appellant op zitting. Gelet op de inhoud van die reactie, heeft hij daarvoor ook actief geen toestemming verleend. [2]
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij door het achterwege laten van de zitting geen eerlijk proces heeft gehad en dat de zaak daarom moet worden teruggewezen naar de rechtbank.
4.3.
Deze beroepsgrond hoeft niet te worden besproken. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting namelijk verklaard dat terugwijzing naar de rechtbank in dit geval niet nodig is. Hij heeft er daarbij op gewezen dat appellant zelf graag zijn zaak wilde bepleiten, maar desondanks niet ter zitting is verschenen, en dat hij niets meer toe te voegen heeft aan wat er al in het hoger beroepschrift staat. Appellant is door de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb door de rechtbank dus in ieder geval niet benadeeld. Daarin is dan ook geen grond gelegen voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Wel heeft dit de hierna onder 5 vermelde gevolgen.
Het verzoek om herziening
4.4.
Appellant heeft als enige inhoudelijke beroepsgrond aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat hij wel degelijk nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
De grond die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom deze grond niet kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen, zoals weergegeven in 2, waarop dat oordeel is gebaseerd. Hij voegt hier aan toe dat appellant in hoger beroep niet heeft toegelicht welke nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden er zijn die aanleiding hadden moeten zijn om het besluit van 18 mei 2014 te herzien.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om herziening in stand blijft.
5. Gelet op de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb door de rechtbank krijgt appellant een vergoeding voor de proceskosten die hij in verband met het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.814,- voor verleende rechtsbijstand (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,-). De griffier zal het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht terugbetalen met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb, omdat de in 4.3 geconstateerde schending losstaat van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.814,-;
  • bepaalt dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:57

1. De bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.
(…)
3. Als de bestuursrechter bepaalt dat het onderzoek of het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, sluit hij het onderzoek.
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 27 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1889.
2.Vergelijk de in de vorige noot genoemde uitspraak.