ECLI:NL:CRVB:2025:8

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
23/2512 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 29 juni 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 december 2024, waarbij appellante en haar gemachtigde niet aanwezig waren, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door V.A.R. Kali.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de bevindingen van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, die hebben vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft, maar dat deze niet leiden tot een arbeidsongeschiktheid van 35% of meer. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze conclusie. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het bestreden besluit van het Uwv.

De Raad wijst erop dat appellante in de beroepsfase geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die haar standpunt ondersteunt. De medische rapporten die appellante heeft ingediend, dateren van na de datum in geding en zijn daarom niet relevant voor de beoordeling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de weigering van de WIA-uitkering in stand, wat betekent dat appellante geen recht heeft op een vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2512 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juli 2023, 22/2920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 29 juni 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij niet de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2024. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen
.Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor gemiddeld 18,83 uur per week. Op 1 juli 2020 heeft zij zich ziekgemeld met rugklachten vanuit een situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. Hierop is zij in aanmerking gekomen voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 28,22%. Het Uwv heeft bij besluit van 12 juli 2022 geweigerd appellante met ingang van 29 juni 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 2 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien een extra beperking aan te nemen op het beoordelingspunt afwisseling van houding (5.9). Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat appellante tijdens werk ongeveer 5 kg kan dragen (4.14). Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 oktober 2022 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te laten vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 33,36%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig verricht. Volgens de rechtbank slaagt het beroep op een schending van de
equality of armsniet, omdat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd waarom zij tot de aangenomen beperkingen zijn gekomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat appellante in de beroepsfase geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt. Dat de verzekeringsartsen het “Protocol Aspecifieke lage rugpijn” niet expliciet hebben genoemd, maakt het oordeel volgens de rechtbank niet anders. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van het aannemen van verdergaande beperkingen vanwege een somatische symptoomstoornis, omdat deze anti-revaliderend en
anti-mobiliserend werken. Volgens de rechtbank slaagt het beroep op de uitspraak van de Raad van 26 januari 2023 [1] evenmin. Het enkele gegeven dat in deze uitspraak sprake was van eenzelfde stoornis, is volgens de rechtbank niet maatgevend. Ook is volgens de rechtbank uit de beschikbare medische informatie niet gebleken dat sprake is van psychopathologie, ontwikkelingsstoornissen of mentale ziektes waardoor meer beperkingen moeten worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante juist weergegeven, zodat de arbeidsdeskundigen hiervan mochten uitgaan bij het selecteren van functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante kan zich niet verenigen met de vastgestelde belastbaarheid. Zij meent dat haar rugklachten en daarmee samenhangende psychische klachten haar belemmeren in het algehele functioneren. Ter nadere onderbouwing hiervan verwijst appellante naar informatie van Rughuis van 16 maart 2020. Ook heeft zij een behandelovereenkomst van Stichting bijzonder psychologen van 27 juli 2023 overgelegd. Tot slot stelt appellante zich op het standpunt dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd geconcludeerd dat sprake is van een
somatisch-symptoomstoornis, maar dat dit geen psychiatrische stoornis in engere zin inhoudt. Appellante heeft ter nadere onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep medische stukken overgelegd van behandelaars. Het Uwv heeft uiteengezet dat deze stukken dateren van ruim na de datum in geding en daarom geen aanleiding geven voor een gewijzigd oordeel. Ook blijkt uit deze stukken niet dat appellante op de datum in geding onder behandeling was voor haar psychische klachten. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd geconcludeerd dat beperkingen zijn aangenomen vanwege rugklachten en een descensus uteri en dat bij het aannemen van deze beperkingen balans is gezocht tussen enerzijds activatie en mobilisatie en anderzijds rekening houden met de ervaren pijnklachten. Appellante heeft geen nadere medische stukken overgelegd die aanknopingspunten geven voor het oordeel dat appellante op de datum in geding meer of anders beperkt is dan is opgenomen in de FML van 17 oktober 2022.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 17 oktober 2022 ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de arbeidskundige beoordeling. Indien het CBS-loonindexcijfer onjuist zou zijn vastgesteld, leidt dit volgens de Raad niet tot een andere uitkomst. Ook bij een CBS-loonindexcijfer van 123,6 komt appellante niet in aanmerking voor een WIA-uitkering, omdat zij ook dan minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante per 29 juni 2022 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:178.