Uitspraak
19 2368 WIA
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
17 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, maar wel voor ander passend werk. Hij heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van
24 februari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 24 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Op 7 maart 2017 heeft de verzekeringsarts, nadat hij nadere medische informatie over appellante had ontvangen, een aanvullend rapport opgesteld. Hij heeft in deze nadere informatie geen aanleiding gezien om de FML aan te passen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 februari 2017 heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
.Meer specifiek heeft de Raad aan de deskundige de volgende vragen voorgelegd.
Van Campen, die stelt dat sprake is van een premature ventriculaire extrasystolie, orthostatische intolerantie met POTS, hypocapnie en een gestoorde cerebrale autoregulatie. De deskundige wijst erop dat neuroloog dr. R.D. Thijs in december 2016 een kanteltafeltest heeft uitgevoerd waarbij de orthostatische hartslagtoename niet voldeed aan de criteria van POTS. Verder acht de deskundige relevant dat prof. dr. N.P. Riksen, internist vasculair geneeskundige, heeft vermeld dat bij de in 2015 in het CVS/ME Centrum uitgevoerde kanteltafeltest weliswaar sprake was van een stijging van de hartfrequentie van meer dan
30 slagen per minuut zonder daling van de bloeddruk, maar dat dit fenomeen in de spreekkamer niet werd bevestigd.
Van Campen heeft vermeld (vraag C). Volgens de deskundige is met de testen zoals weergegeven in de door appellante ingezonden publicaties de ernst van de klachten van appellante niet te kwantificeren. Het is voorts niet juist te menen dat door het regelmatig herhalen van de genoemde onderzoeken de ernst van de klachten door de tijd heen kan worden gemonitord (vraag D). Wel acht de deskundige op basis van zijn onderzoek en het dossier zwaardere beperkingen aanwezig en acht hij appellante niet in staat een normale werkdag/werkweek te werken maar de beperkingen daarvoor liggen niet op het terrein van de interne geneeskunde. De deskundige acht een nader onderzoek door een psychiater gewenst.
Van Campen meldt, wordt met verwijzing naar veel studies door de deskundige onderschreven maar niet dat er een causaal verband is tussen de twee parameters daling van de bloedtoevoer (1) en mate van vermoeidheid (2). Volgens de deskundige is er buiten de literatuur die is geschreven door Stichting Cardiozorg en het CVS/ME Centrum zelf geen literatuur in gezaghebbende tijdschriften die ondersteunt dat de mate van afwijking in testen uitgevoerd door Stichting Cardiozorg en het ME/CVS Centrum een relatie heeft met de ernst van de klachten.
somatisch-symptoomstoornis. Ze heeft diverse aspecifieke lichamelijke klachten en symptomen, waarbij onder meer genoemd worden post-inspanningsmalaise, inspanningsintolerantie en orthostatische intolerantie, uitputting, cognitieve disfunctie, pijn in spieren en gewrichten waar zij onder lijdt en die het dagelijkse leven op alle niveaus in significante mate verstoren. De klachtenpresentatie komt overeen met het klachtenpatroon maar is voor zover te beoordelen niet te rijmen met de gevonden aantoonbare objectieve afwijkingen bij lichamelijk en aanvullend onderzoek. Haar hele leven staat in het teken van haar fysieke beperkingen. De lichamelijke klachten zijn vrijwel steeds aanwezig en persisteren langer dan zes maanden. Het gaat om comorbiditeit wat impliceert het gelijktijdig en naast elkaar voorkomen van psychische en lichamelijke verschijnselen/symptomen die elkaar wederzijds kunnen beïnvloeden. De deskundige acht het niet onaannemelijk dat sprake is van reciproke beïnvloeding waarbij het vastlopen van de werkzaamheden een faciliterende (co)factor is geweest in de pathogenese van de inspanningstolerantie, vermoeidheidsklachten en prikkelovergevoeligheid en dat deze werkzaamheden psychisch en fysiek een zwaardere wissel hebben getrokken dan zij zich heeft gerealiseerd. Voor zover de deskundige kan beoordelen lijken de klachten te voldoen aan de criteria voor CVS/ME volgens Fukuda e.a. en ook aan de
IOM-criteria van het chronisch vermoeidheidssyndroom. De deskundige vermeldt dat de DSM-5 classificatie “somatisch-symptoomstoornis” kan worden beschouwd als de psychiatrische pendant voor de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom (ME/CVS) en voegt toe dat de DSM-classificatie niet betekent dat er geen lichamelijke oorzaken zijn, net zomin als het stellen van de diagnose ME/CVS betekent dat er geen psychische factoren zijn. Met verwijzing naar de discussies over de diagnose ME/CVS vermeldt de deskundige dat sprake is van een beschrijvende diagnose, net als het merendeel van psychiatrische diagnoses. De deskundige benadrukt dat voor een juiste beoordeling van de belastbaarheid niet de (precieze) diagnose maar de medisch objectiveerbare beperkingen van doorslaggevende betekenis zijn. Voor de diagnostiek van de lijdensdruk maakt het geen verschil of het klachtenpatroon van ME/CVS gediagnostiseerd wordt als een “primair” psychiatrische dan wel somatische diagnose, noch dat het om een ziektebeeld gaat in plaats van een ziekte. De ernst van de lijdensdruk bij ME/CVS hangt samen met de ernst van de symptomen en klachten en kan variëren van gering, matig tot zeer ernstig.
– steunend en structurerend, multidisciplinair, psychotherapie, combinatie met psychofarmaca, cognitieve gedragstherapie –, vermeld dat er voor de
somatisch-symptoomstoornis geen absoluut geïndiceerde specifieke behandeling, die wetenschappelijk bewezen en gegarandeerd effectief is en dat de prognose van
somatisch-symptoomstoornis en ME/CVS vooralsnog niet onverdeeld gunstig is. Op de aan hem gestelde vragen heeft de deskundige geantwoord dat geconcludeerd wordt tot multiple aspecifieke lichamelijke klachten en symptomen, met diagnose somatisch-symptoomstoornis, persisterend, ernstig. Op 24 februari 2017 golden meer beperkingen dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld in de FML van 17 januari 2017. De conclusie van de verzekeringsartsen over de beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren wijst op een onderschatting van het geduide ziektebeeld. Appellante heeft door vermoeidheid, inspanningsintolerantie en energiegebrek geïnduceerde concentratieproblemen. Haar zelfverzorging en rol in het samenlevingsverband kunnen als abnormaal (volledig afhankelijk van hulp van haar omgeving) worden beschouwd. Op grond van de significante beperking van de psychische en fysieke belastbaarheid op grond van haar ziektebeeld was zij niet in staat gedurende een normale werkdag/werkweek te werken.
WIA-uitkering met ingang van 24 februari 2017, zal het Uwv worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het (resterende) geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
1 punt en zitting 1 punt) en op € 2.511,- in hoger beroep (hoger beroepschrift 1 punt, zitting
1 punt, twee zienswijzen 2x 0,5 punt). De kosten van de rapporten van Stichting Cardiozorg in beroep (factuur 18 augustus 2020: €1.683,33) en in hoger beroep (factuur 13 oktober 2022: € 1.865,17) komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedragen dus totaal € 7.733,50.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 juli 2017;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 7.733,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.