ECLI:NL:CRVB:2025:798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
23/3430 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en uitvoering van eerdere uitspraken door het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen. De appellant had zich op 30 augustus 2019 gemeld voor bijstand, maar het college had pas met ingang van 2 september 2019 bijstand toegekend. De Raad oordeelt dat het uitvoeringsbesluit van 16 april 2024 op dit punt vernietigd moet worden, omdat de appellant zich eerder had gemeld. De Raad voorziet zelf in de zaak door appellant over de periode van 30 augustus 2019 tot 2 september 2019 bijstand toe te kennen.

Daarnaast heeft de Raad de beroepsgronden van de appellant, die betrekking hadden op de afwijzing van eerdere aanvragen voor bijstand, verworpen. De Raad concludeert dat het college op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan eerdere uitspraken en dat de appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht. Het hoger beroep van de appellant is niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang meer had bij een oordeel over een eerdere aanvraag voor bijstand, die inmiddels was toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die tijdens de zitting zijn besproken.

Uitspraak

23/3430 PW-PV, 23/3432 PW-PV, 24/1586 PW-PV, 24/1587 PW-PV, 24/1588 PW-PV, 24/1589 PW-PV, 24/1590 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2023, 21/4765 en 21/4766 en op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen van 16 april 2024
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2025
Zitting heeft: K.M.P. Jacobs
Griffier: M. Dafir
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 8 mei 2025. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Francke.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
In de zaken 24/1586 PW, 24/1587 PW, 24/1588 PW, 24/1589 PW, 24/1590 PW,
uitvoeringsbesluit 16 april 2025:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 april 2024 (uitvoeringsbesluit) voor zover het de ingangsdatum betreft;
  • bepaalt dat het college aan appellant met ingang van 30 augustus 2019 bijstand verleent naar de voor hem van toepassing zijnde norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 16 april 2024.
In de zaak 23/3430, afwijzing aanvraag algemene bijstand:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
In de zaak 23/3432, afwijzing aanvraag bijzondere bijstand:
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Uitvoeringsbesluit 16 april 2024
1. Met het besluit van 16 april 2024 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 27 februari 2024 [1] , aan appellant met ingang van 2 september 2019 algemene bijstand toegekend en hem een bedrag van € 39.891,42 nabetaald. Verder heeft het college aan appellant bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 529,- en hem bij wijze van schadevergoeding een bedrag van € 1.838,71 aan wettelijke rente nabetaald en de reiskosten voor de gemachtigde tot een bedrag van € 72,90.
2. Appellant heeft aangevoerd dat het college niet op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 27 februari 2024. Hij heeft de wettelijke rente, de bijzondere bijstand en de reiskostenvergoeding niet ontvangen.
3. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat de betaling in gedeeltes heeft plaatsgevonden rond 30 april 2024. Het bedrag dat aan bijzondere bijstand is betaald, komt overeen met het in de uitspraak genoemde bedrag van € 529,-. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze toelichting.
4. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij het niet eens is met de afwijzing van de aanvraag van 17 mei 2019.
5. Deze aanvraag valt buiten de omvang van het geding. De Raad heeft met een afzonderlijke uitspraak van 27 februari 2024 [2] , een oordeel gegeven over deze aanvraag. Het uitvoeringsbesluit van 16 april 2024 ziet dan ook niet op deze aanvraag.
6. Volgens appellant heeft het college hem ten onrechte bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Ten tijde van de aanvraag van 17 mei 2019 woonde zijn echtgenote ook nog bij hem.
7. De Raad stelt vast dat het in de eerdere uitspraken van 27 februari 2024 steeds is gegaan om de vraag of appellant zelf recht had op bijstand. De zaken zijn ook op die manier ter zitting besproken. Het college heeft dan ook terecht aangesloten bij de alleenstaandennorm.
8. Appellant heeft aangevoerd dat het college hem ten onrechte pas met ingang van 2 september 2019 bijstand heeft toegekend. Hij heeft zich al op 30 augustus 2019 bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag.
9. Deze beroepsgrond slaagt. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant zich inderdaad al op 30 augustus 2019 heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het besluit van 16 april 2024 dient daarom vernietigd te worden voor zover het de ingangsdatum betreft. De Raad voorziet zelf in de zaak door appellant over de periode van 30 augustus 2019 tot 2 september 2019 bijstand toe te kennen.
10. Omdat niet is gebleken van kosten heeft appellant geen recht op vergoeding van proceskosten of griffierecht.
Aanvraag 18 maart 2020
11. Appellant heeft op 18 maart 2020 bijstand aangevraagd. Omdat het college aan appellant inmiddels bijstand heeft toegekend met ingang van 2 september 2019 heeft appellant geen belang meer bij een oordeel over deze aanvraag. Deze aanvraag valt immers binnen de periode waarop het uitvoeringsbesluit ziet. Ook overigens is niet gebleken van een belang van appellant.
12. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Aanvraag van 15 juni 2021
13. Appellant heeft op 15 juni 2021 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van griffierechten en andere kosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van het college bij handhaving van de buiten behandelingstelling van de aanvraag zwaarder weegt dan het belang van appellant. Daartoe is van betekenis dat het college ter zitting van de rechtbank heeft gewezen op het feit dat de door appellant in bezwaar overgelegde stukken nog steeds onvoldoende zijn om over de aanvraag te beslissen. Daarvoor was nader onderzoek nodig. Ook in hoger beroep is nog onduidelijk waar de aanvraag op ziet en of de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Gelet op deze onduidelijkheid onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank.
14. Het hoger beroep slaagt dus niet. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Dafir (getekend) K.M.P. Jacobs