ECLI:NL:CRVB:2025:750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
23/3205 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en geen hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die volgens het college geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante ontving sinds 14 juni 2013 bijstand en is ingeschreven op een adres in [woonplaats] met haar dochter. Na een heronderzoek door het college, waarbij bankafschriften en waarnemingen zijn gedaan, concludeerde het college dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij ook op een ander adres verbleef. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de beslissing van het college, waarbij werd gesteld dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren om van de terugvordering af te zien. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante, afgelegd tijdens een gesprek met een buitengewoon opsporingsambtenaar, als hoofdbewijs kon dienen en dat de overige onderzoeksbevindingen deze verklaring ondersteunden. Appellante kreeg geen gelijk in haar hoger beroep, en de intrekking en terugvordering van de bijstand bleef in stand. De Raad oordeelde dat het college de belangen van appellante voldoende had afgewogen en dat de opgelegde boete voor het schenden van de inlichtingenverplichting evenredig was.

Uitspraak

23/3205 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 oktober 2023, 22/3157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Altena (college)
Datum uitspraak: 22 april 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak onder meer om een intrekking en terugvordering van bijstand. De reden voor de intrekking en terugvordering is dat appellante volgens het college geen hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres in [naam gemeente] . Appellante is het daar niet mee eens. Zij vindt dat er onvoldoende feiten zijn, omdat zij niet aan de door haar afgelegde verklaring kan worden gehouden en geen betekenis toekomt aan de overige onderzoeksbevindingen. Appellante krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P. Harten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 maart 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Harten en nog een persoon (Y). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Comans en mr. Z. van Giessen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 14 juni 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden en sinds 18 september 2019 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), met toepassing van de kostendelersnorm. Zij staat ingeschreven op een adres in [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] (uitkeringsadres) met haar meerderjarige dochter.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft het college bankafschriften opgevraagd bij appellante. Omdat hierop veel pinbetalingen in Flevoland te zien waren en slechts enkele in [naam gemeente] , heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Breda (boa) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De boa heeft onder meer onderzoek op internet gedaan en in de periode van 12 januari 2021 tot en met 6 mei 2021 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en bij een adres in [plaats] (adres X), waar Y woont. Op 10 juni 2021 heeft de boa een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 21 juni 2021.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 26 juli 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 19 mei 2022 (bestreden besluit):
- de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 mei 2020 (periode 1) herzien en de over die periode teveel verleende bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 369,97,
- de bijstand van appellante ingetrokken over de periodes van 1 juni 2020 tot en met 28 februari 2021 (periode 2) en van 1 juni 2021 tot en met 25 juli 2021 (periode 3) en de over periode 2 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd van appellante tot een bedrag van € 5.807,78,
- de bijstand van appellante beëindigd vanaf 26 juli 2021 en
- de in december 2020 toegekende individuele inkomenstoeslag van € 423,- ingetrokken en teruggevorderd.
1.3.1.
Aan het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de herziening en terugvordering over periode 1 ligt het volgende ten grondslag. Appellante heeft een eenmalige betaling aan pensioen en maandelijks nabestaandenpensioen ontvangen. Zij heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door de ontvangst van het pensioen en nabestaandenpensioen niet te melden. Als gevolg daarvan heeft appellante niet volledig recht op bijstand.
1.3.2.
Aan het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering over periode 2, de intrekking over periode 3, de beëindiging en de intrekking en terugvordering van de individuele inkomenstoeslag, ligt het volgende ten grondslag. Appellante heeft niet haar hoofverblijf binnen de gemeente [naam gemeente] . Zij heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door daarvan geen melding te maken bij het college. Als gevolg daarvan heeft zij geen recht op bijstand.
1.4.
Met een besluit van 12 augustus 2021, na bezwaar ook gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft het college een boete opgelegd aan appellante van € 29,72 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting toegelicht, aangevoerd dat er geen toereikende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat appellante geen hoofdverblijf had in [naam gemeente] .

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering over periode 2, de intrekking over periode 3, de beëindiging per 26 juli 2021, de intrekking en terugvordering van de individuele inkomenstoeslag en de boete, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking bijstand, beëindiging bijstand en intrekking individuele inkomenstoeslag
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 juni 2020 tot en met 26 juli 2021, met uitzondering van de periode van 1 maart 2021 tot 1 juni 2021.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Het standpunt van het college komt er op neer dat appellante in de te beoordelen periode geen woonplaats had in [naam gemeente] . De woonplaats is de plaats waar de woonstede van de betrokkene is. Met woonstede wordt hier bedoeld: woning. De woning is het adres waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Als de betrokkene geen hoofdverblijf heeft, is zijn woonplaats de plaats waar hij werkelijk verblijft. Dit volgt uit vaste rechtspraak.
4.4.
Het college heeft ter zitting uiteengezet dat de op 10 juni 2021 door appellante afgelegde verklaring het hoofdbewijs is voor zijn standpunt en dat de overige onderzoeksbevindingen – de waarnemingen, het pingedrag van appellante en de internetgegevens van B&B [naam B&B] te [plaats] (B&B) – als steunbewijs dienen.
Verklaring van appellante
4.5.
In het door het college overgelegde verslag van het gesprek met appellante op 10 juni 2021, dat op ambtseed is opgemaakt en dat zij zonder voorbehoud heeft ondertekend, staat vermeld dat appellante onder meer het volgende heeft verklaard, waarbij ‘V’ staat voor de vragen van de boa en ‘A’ voor de antwoorden van appellante:
“V: U vraagt mij naar mijn woonsituatie, wie er wonen of verblijven in mijn woning op [het uitkeringsadres].
A: Ik verklaar u dat mijn jongste dochter, genaamd [Z], daar woonachtig is. Ik sta daar ook nog ingeschreven.
[...]
A: [Z] werkt niet, zij ontvangt een Wajong uitkering. Ze is wel op zoek naar werk.
V: U vraagt mij waar ik verblijf.
A: Ik verklaar u dat ik een vriend heb en die woont in [plaats] , dat is in de NoordOostpolder. […]
V: U vraagt mij hoe vaak ik bij Y verblijf.
A: Ik verblijf vaak bij Y.
V: U vraagt mij sedert wanneer ik mijn hoofdverblijf heb bij Y te [plaats] .
A: Ik zeg u dat ik vanaf juni 2020 daar mijn hoofdverblijf heb. Vanaf die tijd verblijf ik nog 1x keer in de maand in [woonplaats] en ga ik die dag naar mijn familie hier in de buurt van [woonplaats] .
V: U vraagt mij naar het adres in [plaats] .
A: Dat is [adres X]
[…]
V: U vraagt mij naar de Bed & Breakfast in [plaats] .
A: Het is zo dat Y van thuis uit bij zijn ouders, al heel lang een Bed & Breakfast hadden. Zijn ex-vrouw gaf daar niks om en is hij daarmee gestopt. Ik heb aangegeven er weer mee te willen starten en zo zijn we gestart in mei 2020.
V: U vraagt mij waar mijn spullen zijn.
A: Het meeste van mijn kleding is in [plaats] en ook een servies van mij.
V: U vraagt mij waarom ik van het verblijf in [plaats] geen melding heb gemaakt bij de gemeente [naam gemeente] .
A: Ik wist helemaal niet dat dat moest. Als ik dat wel had geweten dan had ik hier nu niet gezeten. [...]
V: U vraagt mij of ik alles heb begrepen en of ik deze verklaring in alle vrijheid af heb kunnen leggen.
A: Ik heb alles begrepen en ik heb de verklaring in alle vrijheid afgelegd.
V: U vraagt mij of u mij op enige manier onder druk heeft gezet.
A: Nee helemaal niet, u heeft op mij geen druk uitgevoerd.
Nadat belanghebbende de verklaring was voorgelezen en de mogelijkheid was geboden om correcties aan te brengen, volhardde zij daarbij en ondertekende zij deze.
Dit verslag is op ambtseed opgemaakt.”
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan deze verklaring. Zij heeft de verklaring later herroepen, omdat zij zich ten tijde van het gesprek niet goed voelde. Zij had last van bijwerkingen van haar hoge dosering aan medicatie (antidepressiva) en was daardoor niet in staat om een goed gesprek te voeren en heeft dit ook gezegd tijdens het gesprek. Zij was bovendien overvallen door het gesprek en verkeerde in een hevige gemoedstoestand. Bovendien is de inhoud van het gespreksverslag niet juist, omdat haar verklaringen niet juist zijn weergegeven. Ook dit heeft zij tijdens het gesprek gezegd. De boa had met dit alles rekening moeten houden. Hij had de menselijke maat moeten toepassen en haar niet onder druk moeten zetten om de verklaring te ondertekenen.
4.6.1.
In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring juist is. Dit is vaste rechtspraak. [1] Ook mag ervan worden uitgegaan dat het verslag van de verklaring juist is, als de betrokkene dat verslag heeft gelezen of als het aan hem of haar is voorgelezen en hij of zij dit zonder voorbehoud heeft ondertekend. Dit uitgangspunt geldt ook als een betrokkene later geheel of gedeeltelijk van de inhoud van zijn verklaring terugkomt.
4.6.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. In het bijzonder heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij op 10 juni 2021 door medicijngebruik of om een andere reden niet in staat was om een reële verklaring af te leggen en/of dat zij haar verklaring toen onder druk heeft ondertekend. Zij heeft geen gegevens overgelegd waaruit dat blijkt. Ook zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden in het gespreksverslag. Zo is hieruit niet op te maken dat zij heeft gezegd dat zij zich niet in staat voelde om een verklaring af te leggen. Wel staat in het verslag dat de boa geen druk op haar heeft uitgeoefend.
4.6.3.
Ook heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar verklaring niet juist is opgetekend in het gespreksverslag. In ieder geval is de verklaring, zoals die in het gespreksverslag is opgetekend, consistent. Bovendien staat in het door appellante ondertekende gespreksverslag dat de verklaring aan haar is voorgelezen en dat zij de mogelijkheid heeft gehad om correcties aan te brengen. Van die mogelijkheid heeft zij geen gebruik gemaakt.
4.6.4.
Gelet op 4.6.2 en 4.6.3 heeft het college de door appellante op 10 juni 2021 afgelegde verklaring, zoals opgetekend in het gespreksverslag, aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen.
Overige onderzoeksbevindingen
4.7.1.
Het college heeft in de periode van 12 januari 2021 tot en met 6 mei 2021 in totaal 22 waarnemingen verricht. Achttien daarvan vonden plaats bij het uitkeringsadres en vier bij adres X. Tijdens de waarnemingen bij het uitkeringsadres is de auto van appellante nooit aangetroffen. Haar auto werd tijdens de vier waarnemingen bij adres X wel iedere keer aangetroffen.
4.7.2.
In de periode van juli 2020 tot en met mei 2021 hebben op elf dagen pinbetalingen plaatsgevonden in de omgeving van het uitkeringsadres en op de overige dagen waarop in die periode pinbetalingen zijn gedaan buiten de omgeving van het uitkeringsadres, waarvan een groot aantal in de omgeving van adres X (in Flevoland), waar Y woont, en in Noord-Holland, waar de moeder van Y woont. In periode 1 vonden op acht dagen pinbetalingen plaats in de omgeving van het uitkeringsadres.
4.7.3.
Uit de website van de B&B blijkt dat de B&B is gevestigd op adres X en dat Y en appellante de gastheer en gastvrouw zijn.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte betekenis heeft gehecht aan deze onderzoeksbevindingen. Zij heeft er daarbij op gewezen dat het elektriciteits- en gasverbruik in haar woning in lijn ligt met de Nibud-normen voor een eenpersoonshuishouding en dat deze gegevens er dus niet op wijzen dat appellante haar hoofdverblijf niet had in [naam gemeente] . Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
De verklaring van appellante, zoals weergegeven in 4.5, biedt op zichzelf al voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college. Deze verklaring vindt steun in de 4.7 weergegeven onderzoeksbevindingen. Dat de waarnemingen en de pintransacties niet de gehele te beoordelen periode beslaan en deels betrekking hebben op een periode die niet voorligt, doet er niet aan af dat de bevindingen daaruit en de internetgegevens over de B&B steun bieden aan wat appellante zelf al heeft verklaard, namelijk dat zij vanaf juni 2020 haar hoofdverblijf heeft bij Y in [plaats] .
4.8.2.
Alleen al gelet op het feit dat Z, de dochter van appellante, in de te beoordelen periode de woning op het uitkeringsadres bewoonde, kunnen de door appellante in beroep ingediende gegevens over het elektriciteits- en gasverbruik niet afdoen aan de onderzoeksbevindingen waarop het bestreden besluit berust.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8.2 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante gedurende de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had in [naam gemeente] . Vaststaat dat appellante dat niet heeft gemeld bij het college en daarmee ook dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Terugvordering
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat zich in haar geval dringende redenen voordoen om van terugvordering af te zien. Haar schuldenpositie is namelijk bijzonder en uitzonderlijk. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het volgende is daarbij van belang.
4.10.1.
Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.10.2.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [2] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.10.3.
Op grond van wat appellante naar voren heeft gebracht, heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Appellante heeft enkel gewezen op haar schuldenpositie en het lage inkomen dat zij heeft, maar heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Daar tegenover staat dat het college rekening heeft gehouden met de omstandigheden van appellante door in verband met de vertraging van het onderzoek in verband met coronamaatregelen de periode van maart tot en met mei 2021 buiten beschouwing te laten. Ook heeft het college erop gewezen dat bij de invordering rekening zal worden gehouden met de beslagvrije voet.
Boete
4.11.
Uit 4.9 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verder is niet in geschil dat appellante geen melding heeft gemaakt van haar pensioen en nabestaandenpensioen en dus ook in dat opzicht haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Dit volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de PW. De opgelegde boete van € 29,72 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante bekende omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering over periode 2, de intrekking over periode 3, de beëindiging per 26 juli 2021, de intrekking en terugvordering van de individuele inkomenstoeslag en de boete in stand blijven.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.J.M. van Erkel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.J.M. van Erkel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikel 17, eerste lid, of 36b, tweede lid of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. (…)
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.