ECLI:NL:CRVB:2025:72

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
23/2221 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en voortzetting van de WGA-vervolguitkering

In deze zaak staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 mei 2020 heeft vastgesteld op 43,92%, waardoor de WGA-vervolguitkering van appellant per 1 juni 2021 ongewijzigd wordt voortgezet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant heeft in hoger beroep een spreekuur bezocht bij de verzekeringsarts, die de medische informatie heeft gewogen en geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor meer of zwaardere beperkingen dan eerder vastgesteld. De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, en dat de eerdere beoordelingen door het Uwv correct zijn geweest. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad volgt dit oordeel. De Raad oordeelt dat de schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd, en het bestreden besluit in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, maar het Uwv wordt wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.628,- bedragen, naast de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

23/2221 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juni 2023, 21/3453 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 januari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 mei 2020 heeft vastgesteld op 43,92% waardoor de WGAvervolguitkering van appellant per 1 juni 2021 ongewijzigd wordt voortgezet. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep uitgevoerde onderzoek is zorgvuldig geweest. Nu appellant in hoger beroep alsnog op spreekuur van een verzekeringsarts is geweest, is het bestreden besluit pas in hoger beroep zorgvuldig onderbouwd en voorzien van een deugdelijke motivering. Met toepassing van artikel 6:22 van Awb wordt de schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant, die werkzaam was als productiemedewerker voor 34,69 uur per week, heeft
zich op 26 augustus 2008 ziekgemeld. Vanaf 24 augustus 2010 ontving hij een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 22 februari 2013 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering per 24 februari 2013 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 71,12%. Bij besluit van 9 september 2015 is bepaald dat appellant per 1 mei 2015 recht heeft op een WGA-vervolguitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 69,19%.
1.2.
Met een besluit van 7 mei 2018 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid
vanaf 2 mei 2018 gewijzigd vastgesteld op 47,87% (uitkeringsklasse 45-55%). Het door appellant daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv met een beslissing op het bezwaar van 27 augustus 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant daartegen bij uitspraak van 17 juli 2019 ongegrond verklaard.
1.3.
In verband met de melding van appellant op 28 oktober 2020 van toegenomen.
arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2020 vanwege hartklachten heeft een arts van het Uwv appellant op spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht. In zijn rapport van 1 maart 2021 heeft deze arts geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant lichtelijk is verslechterd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in grote lijnen overeen komt met de vorige beoordeling in 2018. Hij heeft de beperkingen neergelegd in de FML van 1 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 9 maart 2021 vastgesteld dat appellant niet in
staat is zijn eigen werk te verrichten, vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 43,92% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 9 maart 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 mei
2020 minder arbeidsongeschikt is dan voorheen en dat zijn WGA-vervolguitkering per 1 juni 2021 (twee kalendermaanden na de beslissing) wordt aangepast. Nadat bezwaar is gemaakt heeft de arbeidsdeskundige op 6 juli 2021 de theoretische schatting opnieuw uitgevoerd, het maatmanloon gewijzigd vastgesteld, drie functies geselecteerd en berekend dat appellant 47,77% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 november 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van
appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2020 gewijzigd vastgesteld op 47,77% (uitkeringsklasse 45-55%) en bepaald dat de WGA-vervolguitkering per 1 juni 2021 ongewijzigd wordt voortgezet. Daaraan liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2021 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 november 2021.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellant niet op spreekuur heeft gezien maar
wel het dossier en de medische stukken heeft bestudeerd, heeft vastgesteld dat de vastgestelde belastbaarheid de werkelijke belastbaarheid niet overschrijdt, behoudens nacht- en wisseldiensten. Hij heeft een gewijzigde FML van 12 november 2021 vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de conclusie van de primaire
arbeidsdeskundige gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen bij de geselecteerde functies toegelicht.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 [1] geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 maart 2022 vermeld dat een fysiek spreekuur geen aanvullende waarde had. Volgens deze arts waren er geen aanwijzingen om aan de onderzoeksbevindingen van de primaire arts van het Uwv te twijfelen, omdat die bevindingen in overeenstemming zijn met de informatie van derden. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat een fysiek spreekuurcontact in de fase van bezwaar geen toegevoegde waarde had. Er lag voldoende informatie van (behandelend) medisch specialisten. Een eigen onderzoek door de verzekeringsarts zou daar niets aan hebben kunnen toevoegen.
2.2.
Volgens de rechtbank was de inhoudelijke medische beoordeling niet onjuist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de fysieke en psychische klachten van appellant. Dat blijkt uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van de primaire arts en de hoeveelheid aan medische informatie uit de behandelend sector die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de herbeoordeling is gezien en gewogen. Er is niet gebleken dat relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding zijn gemist. Terecht heeft deze verzekeringsarts geoordeeld dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat van een urenbeperking op medische gronden geen sprake was behoudens een beperking op nacht- en wisseldiensten. Volgens de rechtbank is dan ook terecht op 12 november 2021 een gewijzigde FML opgesteld, waarbij rekening is gehouden met de objectief vastgestelde medische aandoening van appellant.
2.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 15 november 2021 en 25 maart 2022 gemotiveerd waarom de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. De rechtbank heeft, uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling, geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt voor appellant zijn. Dat de geselecteerde functies het opleidingsniveau van appellant (niveau 3) te boven gaan, is volgens de rechtbank niet gebleken. Voorts wordt ervaring in de geduide functies niet vereist. Het Uwv heeft de geselecteerde functies aan de schatting ten grondslag mogen leggen. Waar sprake was van signaleringen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgelegd waarom de functies alsnog voor appellant geschikt zijn. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit berust volgens de rechtbank dan ook op goede gronden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in bezwaar en beroep ten onrechte geen fysiek spreekuur met een verzekeringsarts heeft plaatsgehad. Verder zijn door een verslechtering van zijn gezondheidstoestand zijn beperkingen toegenomen en had een urenbeperking aangenomen moeten worden. Daardoor zijn de geselecteerde functies voor hem niet geschikt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie ingestuurd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Op initiatief van het Uwv is appellant op 25 juni 2024 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op spreekuur gezien. Volgens het Uwv blijkt uit het rapport van deze verzekeringsarts van 25 juni 2024 dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek en dat de in de FML opgenomen beperkingen juist zijn vastgesteld. Verder heeft appellant volgens het Uwv niet met concrete gegevens onderbouwd dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapportages genoegzaam gemotiveerd waarom de functies passend zijn.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In geschil is of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 mei 2020 heeft vastgesteld op 43,92% waardoor de WGA-vervolguitkering van appellant per 1 juni 2021 ongewijzigd wordt voortgezet.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep op 25 juni 2024 het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep uitgevoerde onderzoek, waarbij alle medische informatie is meegenomen en gewogen, is voldoende zorgvuldig geweest. Met het in hoger beroep ingebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juni 2024 is op inzichtelijke en navolgbare wijze onderbouwd dat er geen aanleiding is voor meer of zwaardere beperkingen dan in de FML van 12 november 2021 zijn opgenomen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de eerdere verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 november 2021 heeft gemotiveerd waarom hij de door de Uwv-arts opgestelde FML van 1 maart 2021 heeft herzien.
4.3.
Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 juni 2024 inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd dat en waarom de in hoger beroep ingezonden informatie van de behandeld artsen van mei 2021 tot en met maart 2024 niet leidt tot het aannemen van een andere belastbaarheid per 1 mei 2020. Deze informatie is namelijk van ruim na datum in geding en geeft hem geen reden om het belastbaarheidsprofiel zoals eerder opgesteld te herzien. Verder heeft hij overwogen dat niet met zekerheid valt uit te sluiten dat op datum in geding sprake was van reumatoïde artritis en dat appellant daar toen al hinder van ondervond omdat onderzoeken naar een mogelijke (tweede) immunologische ziekte toen al liepen. Dat betekent echter niet dat er aanvullende of verdergaande beperkingen zouden moeten zijn. Immers, het is niet de diagnose die de belastbaarheid bepaalt. De klachten en problemen die appellant toen ervoer zijn goed en duidelijk beschreven door de primaire Uwvarts en ook inzichtelijk en navolgbaar is dat met de betreffende klachten en problemen voldoende rekening is gehouden qua belastbaarheid.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Het Uwv heeft appellant in hoger beroep uitgenodigd voor een spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en naar aanleiding daarvan een rapport van deze verzekeringsarts ingediend ter aanvullende motivering van het in hoger beroep ingenomen standpunt. Gelet hierop is het bestreden besluit pas in hoger beroep zorgvuldig onderbouwd en voorzien van een deugdelijke motivering. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant
.De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op
€ 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 907,-) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 907,-). De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 3.628,-. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.