ECLI:NL:CRVB:2025:698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
23/2026 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 mei 2025 uitspraak gedaan. Appellante, die zich op 19 augustus 2019 ziekmeldde, heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, maar het Uwv heeft deze geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de procedure heeft het Uwv aanvullende medische rapporten ingediend, maar de Raad oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad heeft de argumenten van appellante over haar beperkingen en de geschiktheid van de aangeboden functies beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in hoger beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

23/2026 WIA
Datum uitspraak: 7 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 juni 2023, 23/707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] e/v [betrokkene] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 19 november 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.
Het onderzoek is heropend na de zitting om het Uwv in de gelegenheid te stellen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te laten reageren op een vraagstelling van de Raad. Het Uwv heeft een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2024 ingebracht.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nieuwe zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nieuwe zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als tekstschrijver voor 23,91 uur per week. Op 19 augustus 2019 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Over de periode van 2 september 2019 tot 6 juli 2020 heeft appellante een uitkering op grond de Wet arbeid en zorg ontvangen.
1.2.
Op 5 mei 2021 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluiten van 9 juni 2021 heeft het Uwv vervolgens de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) per 10 juli 2021 beëindigd en daarnaast geweigerd appellante per 19 november 2021 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij niet 104 weken ZW-uitkering heeft ontvangen. Bij besluit van 14 oktober 2021 heeft het Uwv het door appellante tegen de besluiten van 9 juni 2021 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en die besluiten herroepen. Als gevolg daarvan is de ZW-uitkering vanaf 10 juli 2021 voortgezet.
1.3.
Op 17 februari 2022 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 februari 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 23 maart 2022 geweigerd appellante met ingang van 19 november 2021 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 31 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hangende beroep heeft, op initiatief van het Uwv, alsnog een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. Deze arts heeft een nader rapport en een gewijzigde FML van 25 mei 2023 opgesteld. In een rapport van 6 juni 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn en appellante ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen.
2.1.
Appellante heeft terecht betoogd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Het Uwv heeft dit gebrek met het nadere medische rapport van 25 mei 2023 hersteld. Daarmee is het medisch onderzoek naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig. Met de medische rapporten hebben de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) de belastbaarheid van appellante op 19 november 2021, zoals vastgelegd in de FML van 25 mei 2023, inzichtelijk en voldoende overtuigend gemotiveerd. Daarin is ingegaan op alle klachten die appellante ervaart en toegelicht waarom deze niet leiden tot meer beperkingen in de rubrieken 1, 2, 4 en 5. De aangenomen urenbeperking van maximaal vier uur per dag en twintig uur per week is eveneens overtuigend toegelicht. Dat deze onvoldoende is blijkt niet uit de medische gegevens.
2.2.
Met de rapporten van 27 januari 2023 en 6 juni 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functies voldoende overtuigend toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is daarbij ingegaan op wat appellante stelt over tillen in de functie van papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker (SBC-code 268040). Appellante kan volgens de FML van 25 mei 2023 ongeveer 5 kg tillen of dragen. In deze functie tilt men normaal gesproken maximaal 1 kg. De signalering is omdat meer dan 200 keer per uur getild wordt. In dat geval moet een afweging gemaakt worden waarbij in dit geval de achterliggende medische reden van de beperking een grote rol speelt. Juist vanwege de frequentie van 600 keer per uur heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dit tijdens de bezwaar- en de beroepsprocedure besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep stellen dat de beperking in dit geval ziet op zwaar tillen. Zwaarder dan 5 kg tillen kan druk op de buik opleveren. Het lichte tillen in deze functie (maximaal 1 kg) levert geen druk op de buik op en is om die reden medisch niet bezwaarlijk. De hoge frequentie is daarop niet van invloed en is voor appellante daarom medisch gezien niet te belastend, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.3.
Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig voorbereid en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In beroep heeft het Uwv dit gebrek hersteld. Het Uwv heeft terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 19 november 2021 vastgesteld op minder dan 35%. De rechtbank acht het aannemelijk dat appellante door het zorgvuldigheidsgebrek niet is benadeeld. De schending van artikel 3:2 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. De rechtbank ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en te bepalen dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Over de medische grondslag heeft zij aangevoerd dat zij als gevolg van de ziekte van Crohn meer beperkt is dan is aangenomen op de items zitten (5.1) en zitten tijdens het werk (5.2). Appellante is niet in staat langer dan 30 minuten te zitten. Hierna moet zij 2-3 uur plat liggen met zware pijnstillers. In de brief van de MDL-arts van 13 juli 2021 wordt vermeld dat bij haar sprake is van invaliderende buikpijn. De vraag is of appellante met deze problematiek in staat zal zijn om op de werkvloer te functioneren. In twee van de drie geduide functies moet men langere tijd achtereen zitten. Van een werkgever kan niet in redelijkheid verwacht worden dat hij met deze problematiek rekening houdt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de in bezwaar ingekomen brief van de MDL-arts van 13 juli 2021 en een nieuwe brief van de MDL-arts van 12 oktober 2023 overgelegd. Appellante handhaaft verder haar standpunt dat zij psychisch meer beperkt is dan is aangenomen. Zij ondervindt cognitieve problemen en is beperkt op de items vasthouden van de aandacht (1.1), verdelen van de aandacht (1.2) en op afleiding door anderen (1.8.1). Uit de uitspraak van de Raad van 4 september 2013 [1] volgt dat een beperking op de genoemde punten niet enkel kan worden toegekend indien sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis. Over de arbeidskundige grondslag heeft appellante aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende heeft toegelicht waarom de functie van papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker (SBC-code 268040), ondanks de signalering op het item tillen tijdens het werk (4.13), geschikt is. De conclusie van de rechtbank, dat de hoge frequentie niet van belang is, is onbegrijpelijk. Ook is de functie ongeschikt vanwege een overschrijding op item 1.8.1.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, naar aanleiding van door appellante in een andere bezwaarprocedure ingebrachte informatie, op (6 en) 7 november 2023 nader gerapporteerd en een gewijzigde FML van 7 november 2023 vastgesteld. In een aanvullend rapport van 16 november 2023 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat de eerder geselecteerde functies nog steeds passend zijn. Het Uwv heeft gelet hierop verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Hiertoe overweegt de Raad het volgende.
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep – naar aanleiding van een door appellante in een andere bezwaarprocedure ingebrachte brief van een psycholoog van 11 oktober 2023, waarin een voorlopige diagnose van ADHD wordt gesteld een gewijzigde FML van 7 november 2023 vastgesteld. Daarin is appellante onder meer aanvullend beperkt geacht op item 1.8.1, zodat appellante is aangewezen op werk waarbij zij niet of nauwelijks wordt afgeleid door activiteiten van anderen. Als toelichting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij vermeld: “De cliënt wordt snel afgeleid door auditieve en visuele prikkels in de directe omgeving, ook bij eenvoudige en/of routinematige taken.” De door appellante bepleite beperking op item 1.8.1 is daarmee niet langer in geschil.
4.2.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar overwegingen over de items vasthouden van de aandacht (1.1) en verdelen van de aandacht (1.2). Appellante heeft op dit punt in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht. In de door appellante genoemde uitspraak van 4 september 2013 onderschrijft de Raad inderdaad dat de Basisinformatie niet dwingend aan de verzekeringsartsen voorschrijft welke beperkingen wel en welke niet in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de belastbaarheid. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter in het onderhavige geval voldoende gemotiveerd dat, los van het feit dat bij appellante geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis, ook anderszins een objectief-medische onderbouwing ontbreekt voor het aannemen van een beperking op de items 1.1 en 1.2.
4.2.3.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar overweging over de items zitten (5.1) en zitten tijdens het werk (5.2). In de FML van 7 november 2023 is appellante op beide items licht beperkt geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 mei 2023 overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om appellante verdergaand beperkt te achten. De MDL-arts noemt in de brief van 13 juli 2021 enkel ‘invaliderende buikpijn’, en niet dat appellante als gevolg daarvan maar een half uur kan zitten. De door appellante ingebrachte brief van de MDL-arts van 12 oktober 2023, waarin dit wel is vermeld, dateert van ver na de datum in geding (19 november 2021) en ziet blijkens de inhoud op de situatie op 12 oktober 2023. Gelet op het voorgaande kan ook de stelling dat zich de situatie voordoet als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, waarin van een werkgever in redelijkheid niet valt te vergen appellante in dienst te nemen, niet slagen.
Arbeidskundige beoordeling
4.2.4.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De rechtbank wordt gevolgd in haar overweging dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 juni 2023 voldoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante op het item tillen tijdens het werk (4.13) in de functie van papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker (SBC-code 268040) niet wordt overschreden. Naar aanleiding van de gewijzigde FML van 7 november 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opnieuw naar de geselecteerde functies gekeken en geconcludeerd dat deze functies ongewijzigd geschikt zijn. Naar het oordeel van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 16 november 2023 en 1 augustus 2024 voldoende gemotiveerd geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante op item 1.8.1 in de functie van papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker (SBC-code 268040) niet wordt overschreden.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. Dit betekent dat de weigering appellante een WIAuitkering toe te kennen in stand blijft.
5.2.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden en voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante die in hoger beroep zijn gemaakt. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Voorts komen de reiskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 57,30 voor vergoeding in aanmerking.
7. Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 136,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.871,30;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.CRvB 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2013:1647.