ECLI:NL:CRVB:2025:674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
21/1200 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en benoeming deskundige in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen aan appellante met ingang van 8 maart 2019. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De Raad heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er per 8 maart 2019 geen sprake is van toegenomen beperkingen. De Raad heeft vervolgens een deskundige benoemd, prof. dr. J.P.W.R. Roovers, die op 5 februari 2024 heeft gerapporteerd. De deskundige heeft het standpunt van de verzekeringsarts bevestigd, namelijk dat er geen toegenomen beperkingen zijn als gevolg van de verzakking. De Raad heeft de conclusie van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gehouden. Appellante heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 4.707,50 en het Uwv moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

21/1200 WIA
Datum uitspraak: 30 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 april 2021, 20/383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht geen WIA-uitkering aan appellante heeft toegekend met ingang van 8 maart 2019, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak als waarmee zij eerder de wachttijd heeft doorlopen. De Raad heeft een tussenuitspraak gedaan, waarna het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ingediend. Omdat bij de Raad twijfel bestond over de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de Raad een deskundige benoemd. De deskundige heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. De Raad volgt de conclusie van de deskundige en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering aan appellante heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 5 oktober 2022 een tussenuitspraak [1] gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft prof. dr. J.P.W.R. Roovers, urogynaecoloog, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 5 februari 2024 gerapporteerd.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 januari 2020, afgezet tegen het rapport van 18 januari 2018, niet deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat per 8 maart 2019 geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de klachten door de verzakking. Ten aanzien van de pijnklachten door dystrofie heeft de Raad de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat een toename van klachten niet kan worden geobjectiveerd. De Raad heeft het Uwv, met toepassing van artikel 8:51d van de Awb, opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2022 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport geconcludeerd dat in de periode van 8 maart 2019 tot 26 april 2019 (de datum waarop het Uwv de melding van appellante heeft ontvangen) geen sprake is van toegenomen beperkingen vanwege de verzakking. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat de aard van de aandoening door de gynaecoloog wordt omschreven als passend bij stadium 2 en heeft daarbij een toelichting gegeven. In de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die is opgesteld in het kader van de WIA-beoordeling per 26 juli 2017 zijn al beperkingen aangenomen die ertoe leiden dat buikdruk verhogende momenten zoveel mogelijk worden voorkomen.
1.4.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren gebracht dat in dit rapport ten onrechte niet is ingegaan op de informatie van haar gynaecoloog en huisarts waaruit blijkt dat de klachten als gevolg van de verzakking zijn toegenomen.
1.5.
Omdat bij de Raad twijfel bestond over de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Raad een urogynaecoloog als deskundige benoemd. In zijn rapport van 5 februari 2024 heeft de deskundige het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de verzakkingen onderschreven.
1.6.
Het Uwv heeft zich kunnen verenigen met de conclusie van de deskundige.
1.7.
Appellante heeft er in reactie op het rapport van de deskundige op gewezen dat de deskundige heeft erkend dat sprake is van een progressieve prolaps sinds 2006. Dat deze mild is, doet hier volgens appellante niet aan af. Verder heeft appellante naar voren gebracht dat zij naast de gynaecologische klachten lijdt aan dystrofie. Volgens haar huisarts is de pijn bij iemand met dystrofie altijd erger dan bij iemand zonder dystrofie. Uit het rapport van de deskundige blijkt niet dat hij hier aandacht aan heeft besteed.

Het oordeel van de Raad

2. Gelet op wat de Raad in de tussenuitspraak heeft geoordeeld, ligt thans nog ter beoordeling voor of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen voor wat betreft de klachten door de verzakking.
2.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
2.2.
Uit dit rapport blijkt dat de deskundige bekend was met het feit dat appellante lijdt aan dystrofie. De deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd dat, mede gelet op het relatief korte tijdsverloop tussen de WIA-beoordeling per einde wachttijd en de melding van appellante, het niet aannemelijk is dat de klachten in deze periode dermate zijn toegenomen dat dit heeft geleid tot een toename van haar beperkingen voor het verrichten van arbeid. Ten aanzien van de verzakking is op bladzijde 7 van het rapport ingegaan op de diagnose en de klachten, op bladzijde 8 zijn de daaruit voortvloeiende beperkingen weergegeven. Daarbij heeft de deskundige toegelicht dat klachten zoals pijn in de rug en onderbuik kunnen voorkomen, maar een oorzakelijk verband is vaak niet te bepalen. Er is volgens de deskundige een grote discrepantie tussen de mate van verzakking en de klachten die deze verzakking veroorzaakt. Verder heeft de deskundige toegelicht dat een verzakking in bijna alle gevallen langzaam progressief is. Dit is ook bij appellante het geval, gezien het feit dat al in 2006 van het bestaan daarvan melding is gemaakt. Uit het feit dat in 2019 werd besloten de verzakking te opereren, kan volgens de deskundige niet worden afgeleid dat in dat jaar de klachten plotseling zijn toegenomen. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de deskundige.

Conclusie en gevolgen

3. Gelet op de overwegingen 2.1 en 2.2 wordt het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellante met ingang van 8 maart 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak als waarmee zij eerder de wachttijd heeft doorlopen, niet voor onjuist gehouden. Omdat eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat er aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4.1.
Appellante krijgt een vergoeding voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2022 en 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de deskundige), in totaal € 4.535,- voor verleende rechtsbijstand. Ook de kosten die appellante in hoger beroep heeft gemaakt voor het inwinnen van informatie bij haar huisarts, ter hoogte van € 172,50, komen voor vergoeding in aanmerking. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 4.707,50.
4.2.
Daarnaast moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 februari 2020;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.707,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.CRvB 5 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2128.