ECLI:NL:CRVB:2025:651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
18/6528 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in schadevergoedingszaak tegen het Uwv en de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had eerder besloten om de Ziektewet-uitkering van appellante per 13 augustus 2017 te beëindigen, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en om vergoeding van proceskosten. Tijdens de procedure heeft het Uwv op 26 september 2023 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard en de ZW-uitkering werd hervat. De Raad heeft geoordeeld dat appellante geen belang meer heeft bij een oordeel in hoger beroep, omdat het Uwv feitelijk aan haar bezwaren tegemoet is gekomen. Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft ook de verzoeken van appellante om schadevergoeding en vergoeding van proceskosten beoordeeld. De Raad heeft de Staat en het Uwv veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn, en heeft de kosten van rechtsbijstand in beroep en hoger beroep begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een tijdige behandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van vertraging voor de betrokken partijen.

Uitspraak

18/6528 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2018, 18/1215 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 23 april 2025
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.W.J.M. Janssens, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Janssens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. McArthur-Neering.
De Raad heeft het onderzoek heropend en prof. dr. J.W. Deckers, cardioloog, benoemd als deskundige. Deckers heeft op 5 oktober 2021 een rapport uitgebracht. Het Uwv en appellante hebben hierop gereageerd. Desgevraagd heeft Deckers op 11 juli 2022 aanvullend gerapporteerd.
Vervolgens heeft dr. J. Versmissen, internist-klinisch farmacoloog/-vasculair geneeskundige op verzoek van de Raad als deskundige op 4 augustus 2023 gerapporteerd. Het Uwv en appellante hebben hierop gereageerd. Desgevraagd heeft Versmissen hierop op 21 januari 2024 gereageerd.
Daarna heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts op 8 juli 2024 op verzoek van de Raad als deskundige een rapport uitgebracht. Daarop heeft appellante gereageerd.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2024, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2024 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2024 ingediend.
Het Uwv heeft op 26 september 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij e-mail van 15 oktober 2024 heeft appellante te kennen gegeven dat zij van mening is dat zij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 augustus 2024 is aangenomen. Verder heeft zij de Raad verzocht aan te geven hoe met haar rechten op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van appellante per 11 juli 2028 omgegaan moet worden. Zij heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en de nota van Stichting Cardiozorg van 30 april 2028 ten bedrage van € 1.123,75. Verder heeft zij verzocht om vergoeding van (rente en fiscale) schade, wettelijke rente over de achterstallige betalingen en om vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
In reactie daarop heeft het Uwv aangegeven dat er geen aanleiding is appellante verdergaand beperkt te achten, dat de WIA-aanvraag door het Uwv in behandeling is genomen, en dat daarop een aparte beslissing zal worden genomen.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) na een eerstejaars ZW-beoordeling per 13 augustus 2017 beëindigd omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 13 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich – onder verwijzing naar het rapport van Stichting Cardiozorg van 13 april 2018 – op het standpunt gesteld dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 17 januari 2018 is vastgesteld. Verder heeft appellante de Raad verzocht om inschakeling van een deskundige.
4. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien het ingenomen standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft daartoe onder meer verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 maart 2019 en 27 oktober 2020.
5. De door de Raad geraadpleegde deskundige verzekeringsarts Greveling-Fockens is mede op basis van de rapporten van de eerdere deskundigen Deckers en Versmissen tot de conclusie gekomen dat appellante verdergaand beperkt is dan is vastgesteld in de FML van 17 januari 2018. Greveling-Fockens heeft aanvullende beperkingen gesteld voor huidcontact, dynamische handelingen en statische houdingen. Verder heeft zij een urenbeperking vastgesteld van 6 uur per dag en 30 uur per week.
6. Het Uwv heeft op 26 september 2023 een nieuw besluit genomen waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2017 alsnog gegrond is verklaard en de ZW-uitkering van appellante per 12 juli 2017 ongewijzigd is voortgezet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de conclusies van Greveling-Fockens een aangescherpte FML van 7 augustus 2024 vastgesteld en de voor appellante vastgestelde FML aangescherpt, waarna de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder geselecteerde functies heeft laten vervallen en heeft vastgesteld heeft dat appellante niet meer dan 65% van het loon kan verdienen dan zij verdiende voordat zij ziek werd.
7. Appellante heeft in reactie op het besluit van 26 september 2023 aangevoerd dat zij zich kan vinden in de vaststelling dat zij per 12 juli 2017 ongewijzigd recht heeft op een ZWuitkering, maar dat zij persisteert bij de door haar voorgestane verdergaande beperkingen en wel met name de duurbelastbaarheid van maximaal 15 uur per week. Appellante heeft de Raad verzocht zich hierover uit te spreken mede gelet op haar recht op een WIA-uitkering per 11 juli 2018.
8. Het Uwv heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat er geen aanleiding is appellante verdergaand beperkt te achten dan is vastgesteld in de FML van 7 augustus 2024. Verder heeft het Uwv toegelicht dat de WIA-aanvraag van appellante in behandeling is genomen en dat het Uwv een aparte beslissing zal nemen over het recht op een WIA-uitkering.

Het oordeel van de Raad

9. Onderwerp van geschil in deze zaak is het recht op uitkering op grond van de ZW per 13 augustus 2017. Het Uwv is, gelet op het besluit van 26 september 2023, waarmee de ZWuitkering van appellante met ingang van 13 augustus 2017 is hervat, feitelijk geheel aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. Dit betekent, gelet op artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het nadere besluit van 26 september 2023 niet in de beoordeling van het hoger beroep wordt betrokken. Appellante heeft geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep. Appellante heeft met het hoger beroep bereikt wat zij heeft nagestreefd. Het eventuele recht op een WIA-uitkering aansluitend aan de ZWuitkering valt buiten de omvang van dit geschil. Dit betekent dat het hoger beroep niet‑ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
10.1.
Het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in bezwaar, wordt afgewezen. Niet gebleken is dat – zoals neergelegd in artikel 7:15, derde lid, van de Awb – dat appellante daarom heeft verzocht alvorens op het bezwaar is beslist. Overigens komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking omdat niet is gebleken dat appellante in bezwaar is bijgestaan door een professioneel gemachtigde. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb of een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb (onder meer) uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
10.2.
De kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep worden op grond van het Bpb begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 3.174,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 3 keer 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze, met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 4.988,50. Daarnaast komt het in beroep ingeschakelde rapport van cardioloog C.M.C. van Campen van 30 april 2018 voor vergoeding in aanmerking voor een bedrag van € 1.123,75 (inclusief omzetbelasting). In totaal komt een bedrag van € 6.112,25 voor vergoeding in aanmerking.
11. Het verzoek van appellante het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, wordt verwezen de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012. [1]
12. Voor de vaststelling van belastingschade gelden de regels die zijn weergegeven in de uitspraak van de Raad van 11 november 2011. [2] Appellante heeft de gestelde belastingschade niet onderbouwd met een concrete, uitgewerkte opgave van die schade. Er is daarom thans geen aanleiding om het verzoek van appellante op dit onderdeel toe te wijzen.
13.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geldt het volgende.
13.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
13.3.
De redelijke termijn eindigt op het moment dat het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt als daarna geen intrekking van het hoger beroep plaatsvindt. [3]
13.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van op 30 juni 2017 tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 26 september 2024 zijn zeven jaar en (naar boven afgerond) drie maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen
.De redelijke termijn is dan ook met 3 jaar en drie maanden (39 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,-.
13.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 juni 2017 tot de beslissing op bezwaar van 13 februari 2018 (afgerond naar boven) acht maanden geduurd en de behandeling in de rechterlijke fase vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 27 maart 2018 bij de rechtbank tot het besluit van 26 september 2024 zesenhalf jaar. Dit betekent dat in de bestuurlijke en de rechterlijke fase de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 180,- (2/39 deel van € 3.500,-) en de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 3.320,- (37/39 deel van € 3.500,-).
13.6.
Verder worden de Staat en het Uwv beide voor de helft veroordeeld in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (één punt met wegingsfactor 0.5), dus € 226,75 voor de Staat en € 226,75 voor het Uwv.
14. Verder dient het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 3.320,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 180,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.339.-;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente toe;
  • wijst het verzoek om vergoeding van belastingschade af;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante de in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.CRvB 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
2.CRvB 11 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.