ECLI:NL:CRVB:2025:64

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
22/1018 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen besluiten van het UWV met betrekking tot de WIA-uitkering over de jaren 2017 en 2018. Het UWV had de uitkering definitief vastgesteld en een bedrag van ruim € 30.000,- aan verstrekte voorschotten teruggevorderd. Tijdens de procedure in hoger beroep verlaagde het UWV de vordering naar bijna € 11.000,- en schold dit resterende bedrag later kwijt. De appellant verzocht de Raad om het UWV te veroordelen tot schadevergoeding, stellende dat hij schade had geleden door onrechtmatige besluiten van het UWV. De Raad heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen oorzakelijk verband was aangetoond tussen de terugvorderingsbesluiten en de door appellant geleden schade. De Raad oordeelde dat de appellant geen belang meer had bij een oordeel over de aangevallen uitspraak, aangezien de vorderingen waren kwijtgescholden. De Raad heeft ook de kosten van de procedure toegewezen aan de appellant, die het UWV moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een oorzakelijk verband voor schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

22/1018 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 februari 2022, 21/3687 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In besluiten van 14 januari 2021 en 3 februari 2021 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de jaren 2017 en 2018 definitief vastgesteld en ruim € 30.000,- aan verstrekte voorschotten van hem teruggevorderd. Terwijl de procedure in hoger beroep liep, heeft het Uwv de vordering verlaagd naar bijna € 11.000,-. Vervolgens is dit resterende bedrag kwijtgescholden. Appellant heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade die hij heeft geleden als gevolg van de besluiten van 14 januari 2021 en 3 februari 2021 of als gevolg van een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van deze besluiten. De Raad wijst dit verzoek af.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.J.M. Knoef, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
In reactie op vragen van de Raad heeft het Uwv besluiten van 20 september 2022 en 7 oktober 2022 overgelegd.
Appellant heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 november 2024. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn zoon en bijgestaan door mr. Knoef en mr. J.P. Volk, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 7 september 2010 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 60%. Vanaf 1 mei 2012 is dit een loonaanvullingsuitkering in de klasse 55-65% arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Op 7 november 2014 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat hij sinds 1 november 2014 werkzaamheden verricht als zelfstandige. Bij besluit van 5 december 2014 heeft het Uwv bepaald dat de WIA-uitkering vanaf 1 december 2014 als voorschot wordt betaald. De hoogte van het voorschot bedraagt € 961,79. Bij de berekening van de hoogte van het voorschot is het Uwv, in overleg met appellant, ervan uitgegaan dat appellant naast de WIAuitkering gemiddeld € 1.250,- per maand aan bruto inkomsten heeft. Vanaf 4 mei 2015 is het voorschot verhoogd naar € 1.763,93 bruto per maand, omdat de uitkering op grond van de Werkloosheidswet, die appellant eerder ontving, toen is gestopt. In het besluit van 8 mei 2015 heeft het Uwv vermeld dat de uitkering definitief wordt berekend aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting, waarover het Uwv bericht ontvangt van de Belastingdienst.
1.3.
In een brief van 18 februari 2020 heeft het Uwv aan appellant gevraagd of het geschatte bruto inkomen van € 1.250,- per maand nog juist is. Daarnaast heeft het Uwv in deze brief aan appellant laten weten dat de gegevens over zijn inkomsten vanaf het jaar 2015 zijn opgevraagd bij de Belastingdienst. Als de gegevens van de Belastingdienst zijn ontvangen, zal het inkomen worden verrekend met de WIA-uitkering. Dit kon kan leiden tot een terugvordering of een nabetaling, aldus het Uwv.
1.4.
Met een besluit van 21 februari 2020 heeft het Uwv de hoogte van het voorschot op de WIA-uitkering per 1 maart 2020 vastgesteld op € 694,48. Hierbij is het Uwv, op basis van een opgave door appellant op 20 februari 2020, ervan uitgegaan dat appellant vanaf 1 maart 2020 naast de WIA-uitkering € 1.000,- aan inkomsten heeft.
1.5.
Na ontvangst van de inkomensgegevens van de Belastingdienst en informatie van appellant zelf, heeft het Uwv de WIA-uitkering over de jaren 2015 tot en met 2018 definitief vastgesteld. In besluiten van 20 november 2020 en 5 januari 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat over de jaren 2015 en 2016 het voorschot even hoog was als de uitkering waar appellant recht op heeft. Over deze jaren krijgt appellant dus geen bedrag van het Uwv terug en hoeft hij ook niets aan het Uwv terug te betalen. Met besluiten van 14 januari 2021 en 3 februari 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de jaren 2017 en 2018 een bedrag van € 14.952,33 bruto respectievelijk € 16.273,38 bruto teveel aan voorschot heeft ontvangen. Deze bedragen moest hij aan het Uwv terugbetalen.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 14 januari 2021 en 3 februari 2021. Bij besluit van 4 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
De procedure in hoger beroep
3.1.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv besluiten van 20 september 2022 en 7 oktober 2022 genomen. In het besluit van 20 september 2022 staat dat de berekeningen over de jaren 2015 en 2017 niet juist waren. Deze zijn gecorrigeerd. Het bruto bedrag van € 16.273,38, dat teveel is betaald over het jaar 2018, is kwijtgescholden. Hierdoor is het besluit van 14 januari 2021 gecorrigeerd en het besluit van 3 februari 2021 komen te vervallen. Na de correcties en de kwijtschelding resteerde een bedrag van € 10.933,68 dat appellant aan het Uwv terug moest betalen. In het besluit van 7 oktober 2022 is dit resterende bedrag kwijtgescholden.
3.2.
Appellant heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade die hij heeft geleden als gevolg van de besluiten van 14 januari 2021 en 3 februari 2021, bestaande uit:
- een bedrag van in totaal € 25.000,- dat hij in juni en juli 2021 heeft geleend van zijn moeder;
- de inkomstenderving van zijn bedrijf in de periode van januari 2020 tot en met oktober 2022 ter hoogte van € 74.468,39 of (subsidiair) € 67.304,59;
- immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,-, of een door de Raad te bepalen bedrag.
3.3.
Het Uwv heeft gereageerd op het verzoek om schadevergoeding. In deze reactie heeft het Uwv de onrechtmatigheid van de besluiten van 14 januari 2021 en 3 februari 2021 aangenomen. Het Uwv ziet echter geen aanknopingspunten voor vergoeding van de door appellant gestelde schade, omdat – kort samengevat – deze schade niet het directe gevolg is van deze besluiten.

Het oordeel van de Raad

Het hoger beroep
4.1.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wordt niet-ontvankelijk verklaard. Omdat de vorderingen over de jaren 2017 en 2018 volledig zijn kwijtgescholden en de onrechtmatigheid van de terugvorderingsbesluiten van 14 januari 2021 en 3 februari 2021 niet in geschil is, heeft appellant geen belang meer bij een oordeel over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit.
Het verzoek om schadevergoeding
4.2.
Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [1]
4.4.
In dit geding staat de onrechtmatigheid van de besluiten van 14 januari 2021 en 3 februari 2021 en de toerekening (in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) daarvan aan het Uwv tussen partijen vast. Volgens vaste rechtspraak [2] is voor vergoeding van schade vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Ten aanzien van de door appellant gevorderde schade is niet aan deze vereisten voor het aannemen van oorzakelijk verband voldaan.
4.5.
Uit wat appellant naar voren heeft gebracht en de stukken die hij ter onderbouwing van zijn verzoek om schadevergoeding heeft ingediend, blijkt dat de geldleningen in juni en juli 2021 door zijn moeder zijn verstrekt omdat het voorschot op de WIA-uitkering (aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet) dat hij vanaf 1 maart 2020 ontving, niet voldoende was om op dat moment in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Voor zover deze geldleningen kunnen worden aangemerkt als geleden schade, bestaat geen oorzakelijk verband met de terugvorderingsbesluiten van 14 januari 2021 en 3 februari 2021. Deze besluiten zien namelijk op het definitief vaststellen van de WIA-uitkering van appellant over de jaren 2017 en 2018. De verlaging van het WIA-voorschot vanaf 1 maart 2020 is het gevolg van de gewijzigde opgave van appellant van zijn inkomen vanaf die datum. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat deze inkomensachteruitgang niet in oorzakelijk verband staat met de terugvorderingsbesluiten die nooit zijn geëffectueerd.
4.6.
Ook voor wat betreft de gestelde inkomstenderving van het bedrijf van appellant ontbreekt een dergelijk oorzakelijk verband. De Raad acht daarbij van belang dat de terugvorderingsbesluiten in 2021 zijn genomen, terwijl de gestelde inkomstenderving al in 2020 zou zijn ingetreden. Bovendien zit in het dossier onder andere een e-mail van appellant van 23 maart 2021 waarin hij schrijft dat het inkomen uit zijn onderneming in maart 2020 is weggevallen als gevolg van de toen geldende coronamaatregelen en dat de situatie sindsdien onveranderd is gebleven. De Raad ziet gelet daarop onvoldoende aanknopingspunten om appellant te volgen in zijn stelling dat aangenomen kan worden dat als het Uwv de terugvorderingsbesluiten niet had genomen, hij zijn bedrijf vanaf 2020 op dezelfde wijze had kunnen voortzetten als in de jaren daarvoor.
4.7.
Ter onderbouwing van zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft appellant erop gewezen dat hij vanaf 1 november 2022 door het Uwv volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Volgens appellant is er geen reden om aan te nemen dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid zou zijn toegenomen als het Uwv de besluiten van 14 januari 2021 en 3 februari 2021 niet had genomen. Ook voor dit standpunt ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten. Uit de door appellant ingediende patiëntinformatie van GGZ Centraal, gedateerd op 5 april 2022, komt naar voren dat appellant gedurende zijn hele leven psychische klachten heeft ondervonden. In de anderhalf jaar voorafgaand aan het schrijven waren volgens de psycholoog luxerende factoren financiële problemen, werkloosheid en corona. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 maart 2023 staat dat met de komst van corona het werk van appellant als zelfstandige is weggevallen en dat de financiële situatie van appellant sindsdien is verslechterd. Nog daargelaten de vraag of sprake is van een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, kan uit de door appellant ingediende stukken niet worden afgeleid dat de toename van zijn mate van arbeidsongeschiktheid in zodanig verband staat met de besluiten van 14 januari 2021 en 3 februari 2021 dat dit als een gevolg van die besluiten aan het Uwv kan worden toegerekend.
4.8.
Tijdens de zitting heeft appellant aangevoerd dat voor zover de gestelde schade niet kan worden aangemerkt als een gevolg van de terugvorderingsbesluiten van 14 januari 2021 en 3 februari 2021, de schade het gevolg is van een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van deze onrechtmatige besluiten. De onrechtmatige handeling bestaat er volgens appellant uit dat het Uwv pas in februari 2020 zijn inkomensgegevens over de periode vanaf 2015 heeft opgevraagd en niet al eerder. Ook dit betoog slaagt niet. Toen het voorschot op de WIAuitkering werd berekend aan de hand van de inkomsten van appellant als zelfstandige, heeft het Uwv bij brief van 8 mei 2015 aan appellant kenbaar gemaakt dat de uitkering definitief zou worden berekend na ontvangst van een bericht van de Belastingdienst. Begin 2020 bleek dat het Uwv een dergelijk bericht nooit had ontvangen. Door op dat moment alsnog de inkomensgegevens over de voorgaande jaren op te vragen, heeft het Uwv niet onrechtmatig gehandeld tegenover appellant. Ook dit vormt daarom geen grondslag voor het toewijzen van zijn verzoek om een schadevergoeding.
Kostenvergoeding
5.1.
Omdat het Uwv met de besluiten van 20 september 2022 en 7 oktober 2022 aan appellant is tegemoetgekomen bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 907,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 2.721,- voor verleende rechtsbijstand.
5.2.
Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.721,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en T.I. van Term als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 8:88 van de Awb:
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.