ECLI:NL:CRVB:2025:628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
24/366 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vrijstelling van lage eigen bijdrage Wlz en Blz door het CAK

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek van appellante om vrijstelling van de lage eigen bijdrage op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en het Besluit langdurige zorg (Blz). De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) ongegrond verklaard. Het CAK had op basis van de inkomensgegevens van appellante geconcludeerd dat haar inkomen boven de vrijstellingsgrens lag, en had daarom het bezwaar tegen de afwijzing van de vrijstelling kennelijk ongegrond verklaard. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 5 december 2024 heeft de Raad de zaak behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. R.T. Poort, en het CAK door mr. A. Mizab. De Raad oordeelde dat het CAK terecht had afgezien van het horen in bezwaar, omdat er geen twijfel bestond over de ongegrondheid van het bezwaar. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/366 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 december 2023, 22/6364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Centraal Administratie Kantoor (CAK)
Datum uitspraak: 10 april 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de afwijzing van een verzoek om vrijstelling van de zogeheten lage eigen bijdrage op grond van de Wlz en het Blz. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het CAK het bezwaar tegen de afwijzing kennelijk ongegrond mocht verklaren en mocht afzien van het horen in bezwaar, omdat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar ongegrond was.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.T. Poort, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het CAK heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2024. Voor appellante is mr. Poort verschenen. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Mizab.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1978, heeft voor een periode van ongeveer drie maanden verbleven in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz). Op grond van de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) is zij hiervoor een eigen bijdrage verschuldigd.
1.2.
Met een besluit van 15 maart 2022 heeft het CAK voor de periode van 21 februari 2022 tot en met 20 juni 2022 de hoogte van de door appellante te betalen (lage) eigen bijdrage vastgesteld op € 174,- per maand.
1.3.
Met een besluit van 15 juni 2022 heeft het CAK de aanvraag van appellante om vrijstelling van de lage eigen bijdrage afgewezen. Hieraan heeft het CAK ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellante in de periode van 21 februari 2022 tot en met 18 mei 2022 hoger is dan de grens voor vrijstelling. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 19 juli 2022 heeft het CAK een factuur gestuurd met daarin een correctie van de eigen bijdrage die het CAK eerder in rekening heeft gebracht over de periode van februari 2022 tot en met juli 2022.
1.5.
Met een besluit van 29 juli 2022 heeft het CAK het besluit van 15 maart 2022 gewijzigd voor wat betreft de periode. Het CAK heeft over de periode van 21 februari 2022 tot en met 18 mei 2022 de hoogte van de door appellante te betalen (lage) eigen bijdrage opnieuw vastgesteld op € 174,- per maand.
1.6.
Met een besluit van 22 november 2022 (bestreden besluit) heeft het CAK het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juni 2022 kennelijk ongegrond verklaard. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het CAK afgezien van het horen in bezwaar, omdat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar ongegrond was. De inkomensgegevens waarvan het CAK is uitgegaan, kloppen immers. De factuur van 19 juli 2022 berust op een fout die het CAK spoedig heeft hersteld met het besluit van 29 juli 2022 en de correctiefactuur van 19 augustus 2022. Van tegemoetkomen is dan ook geen sprake.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij tegen die uitspraak heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het enige geschilpunt in deze zaak is of het CAK mocht afzien van het horen in bezwaar op de grond dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake als uit het bezwaarschrift direct al blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is. [1]
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het CAK niet mocht afzien van het horen in bezwaar. In het bestreden besluit heeft het CAK met uitgebreide inhoudelijke overwegingen het bezwaar ongegrond verklaard, dus zo duidelijk was het niet. Het CAK heeft alleen maar geconcludeerd dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, om te voorkomen dat dwangsommen verbeurd zouden worden.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 3.3.2.2, negende lid, aanhef en onder a, van het Blz is de eigen bijdrage niet verschuldigd als de verzekerde een inkomen heeft dat gelijk is aan of lager is dan de in artikel 23, eerste en tweede lid, van de Participatiewet genoemde normbedragen. Op basis van inkomensgegevens is het CAK tot de conclusie gekomen dat het inkomen van appellante boven deze vrijstellingsgrens lag. In het bezwaarschrift en het aanvullend bezwaarschrift is in het geheel niet bestreden dat het CAK van juiste inkomensgegevens is uitgegaan. Door appellante is enkel en alleen gewezen op de doorlopende woonlasten. Dit is echter geen omstandigheid die relevant is voor de beoordeling. Hierdoor kon er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat het bezwaar ongegrond was.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het CAK in bezwaar had moeten beoordelen of met de factuur van 19 juli 2022 was tegemoetgekomen. In deze factuur is de eigen bijdrage alsnog op nihil gesteld. In het aanvullend bezwaarschrift van 10 augustus 2022 is hiervoor aandacht gevraagd. Tijdens de hoorzitting hadden partijen het gesprek kunnen voeren of het CAK met de factuur van 19 juli 2022 aan de bezwaren van appellante was tegemoetgekomen. Dit gesprek heeft nu niet kunnen plaatsvinden in de bezwaarfase.
4.5.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Met het besluit van 29 juli 2022 heeft het CAK de factuur van 19 juli 2022 hersteld. Maar met het besluit van 29 juli 2022 heeft het CAK niet het besluit van 15 juni 2022 ingetrokken of vervangen. Het besluit van 29 juli 2022 wijzigt het besluit van 15 maart 2022 alleen voor zover het gaat om de lengte van de periode waarover de eigen bijdrage is verschuldigd. Dit was nodig, omdat appellante vanaf 18 mei 2022 weer thuis verbleef. Dat de correctiefacturen mogelijk voor verwarring hebben gezorgd bij appellante is begrijpelijk, maar dat sprake was van tegemoetkomen is duidelijk niet het geval, gelet op het besluit van 29 juli 2022.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het CAK op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mocht afzien van het horen in bezwaar. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025.
(getekend) K.M.P. Jacobs
de griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7.3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
(…)
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
(…)
Besluit langdurige zorg
Artikel 3.3.2.2
(…)
9. Uit eigen beweging door het CAK of op aanvraag van de verzekerde is de eigen bijdrage niet verschuldigd indien de verzekerde die in een instelling verblijft, een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget ontvangt:
een inkomen heeft dat gelijk is aan of lager is dan de in artikel 23, eerste en tweede lid, van de Participatiewet, genoemde normbedragen, die gelden voor de verzekerden in de daarbij genoemde burgerlijke staat, waarbij die normbedragen opgehoogd worden met de voor de verzekerde op grond van het derde, vierde of vijfde lid, vastgestelde minimale eigen bijdrage; of
op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet geen uitkering ontvangt.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:774.