ECLI:NL:CRVB:2025:619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
23/584 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en de afweging van belangen bij inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand die aan appellante is verleend. Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, en dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod op reformatio in peius. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat deze beroepsgronden niet slagen. De Raad stelt vast dat de terugvordering niet is ontstaan door toedoen van het college, maar door de schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Appellante heeft niet aangetoond dat haar gezondheidsklachten het gevolg zijn van de terugvordering, en de financiële gevolgen zijn niet zodanig dat het college tot een andere afweging had moeten komen. De Raad bevestigt dat het college verplicht was om de te veel verstrekte bijstand terug te vorderen en dat de verhoging van het terugvorderingsbedrag niet in strijd is met het verbod op reformatio in peius. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/584 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 januari 2023, 22/1965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , woonplaats onbekend (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (college)
Datum uitspraak: 1 april 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de terugvordering van aan appellante verleende bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met het zogenoemde verbod op reformatio in peius. Deze beroepsgronden slagen niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 februari 2025. Voor appellante is mr. Talhaoui verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.E. de Koning en J.A. van de Zande.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving in de periode waar het hier om gaat bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Met een besluit van 3 augustus 2021 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 herzien. De reden daarvan was dat appellante inkomsten had ontvangen, waarvan zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt bij het college.
1.2.
Met een besluit van 6 augustus 2021 heeft het college over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 de kosten van te veel verstrekte bijstand tot een bedrag van € 496,60 van haar teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 augustus 2021.
1.3.
Bij een administratieve controle heeft het college vastgesteld dat de in december 2020 door appellante ontvangen middelen ten onrechte mede waren toegerekend aan de periode van 1 tot en met 8 december 2020, waarover appellante geen bijstand had ontvangen. Daardoor was ten onrechte alleen een deel van de ontvangen middelen op de bijstand over die maand in mindering is gebracht. Het college heeft een herberekening gemaakt van het terugvorderingsbedrag. Vervolgens heeft het college met een besluit van 12 oktober 2021 het besluit van 6 augustus 2021 in die zin herzien, dat het bedrag van de terugvordering is verhoogd naar € 568,86. Het college heeft het besluit van 12 oktober 2021 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2021 betrokken.
1.4.
Het college heeft met een besluit van 22 februari 2022 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 6 augustus 2021 en 12 oktober 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Dringende reden
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college om dringende redenen geheel of gedeeltelijk van de terugvordering had moeten afzien. In dat kader heeft zij gewezen op haar persoonlijke omstandigheden, waaronder problemen met haar ex-partner, gezondheidsklachten en de financiële gevolgen van de terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante het college niet tijdig heeft ingelicht over haar inkomsten over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021. Ook is niet in geschil dat het college haar daardoor over die periode te veel bijstand heeft verleend.
4.3.
Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.4.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [1] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.5.
Op grond van wat appellante naar voren heeft gebracht heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen.
4.5.1.
Allereerst is van belang dat de terugvordering niet is ontstaan of opgelopen door toedoen van het college, maar door schending van de inlichtingenverplichting door appellante.
4.5.2.
Verder heeft appellante haar stelling dat de door haar vermelde gezondheidsklachten het gevolg zijn van de terugvordering niet met enige onderbouwing aannemelijk gemaakt.
4.5.3.
Verder leiden ook de door appellante gestelde financiële gevolgen van de terugvordering niet tot de conclusie dat het college tot een andere afweging van de betrokken belangen had moeten komen. Voor de financiële gevolgen van de terugvordering geldt namelijk dat appellante bij de invordering als schuldenaar de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bovendien is tijdens de zitting vastgesteld dat de vordering volledig is voldaan door inhouding van het verschuldigde bedrag op de bijstand en verrekening ervan met toegekende proceskostenveroordelingen. Niet is gebleken dat de terugvordering voor appellante tot financiële problemen heeft geleid.
4.6.
Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar onevenredig nadelige gevolgen heeft opgeleverd.
Reformatio in peius
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het college met het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het verbod op reformatio in peius. Zij heeft betoogd dat zij door het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2021 in een slechtere positie is komen te verkeren. Dit betoog is zo op te vatten, dat volgens appellante uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:11 van de Awb volgt dat die verslechtering niet is toegestaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierna wordt uitgelegd waarom niet.
4.7.1.
Niet in geschil is dat in het bestreden besluit een hoger terugvorderingsbedrag is neergelegd dan in het besluit van 6 augustus 2021. Vaststaat dat dit het gevolg was van het besluit van 12 oktober 2021, dat is genomen naar aanleiding van een door het college zelf vastgestelde fout in de berekening van het terugvorderingsbedrag. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit heeft het college betrokken bij de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2021. Anders dan appellante meent, brengt de verhoging van het terugvorderingsbedrag niet mee dat het college met het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het verbod op reformatio in peius. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.7.2.
Uitgangspunt is dat het bestuursorgaan op grondslag van het bezwaar moet overgaan tot een heroverweging van het met het bezwaar bestreden besluit. Dit volgt uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is af te leiden dat dit onder meer tot gevolg heeft dat het bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. [2]
4.7.3.
In dit geval kon het bestuursorgaan, het college, ook zonder dat appellante bezwaar had ingediend tegen het besluit van 6 augustus 2021 het bedrag van de terugvordering herzien. Het college was hiertoe zelfs in beginsel verplicht.
4.7.4.
Dat het college verplicht was tot de herziening van het terugvorderingsbedrag volgt uit het feit dat appellante haar inkomsten over onder meer de maand december 2020 in strijd met haar inlichtingenverplichting niet bij het college had gemeld, waardoor zij over die maand tot een te hoog bedrag bijstand had ontvangen. Artikel 58, eerste lid, van de PW bepaalt voor die situatie dat terugvordering van de te veel ontvangen bijstand verplicht is.
4.7.5.
Het college heeft aan die verplichting voldaan met het besluit van 12 oktober 2021. Daarmee heeft het college het in het besluit van 6 augustus 2021 vermelde bedrag van de terugvordering gecorrigeerd. Er is geen reden om aan te nemen dat het college hiertoe in dit geval niet verplicht was. In het bijzonder is niet gesteld dat het college hiermee in strijd is gekomen met het rechtszekerheidsbeginsel. Aan appellante moest dan ook redelijkerwijs duidelijk zijn dat het bedrag van de terugvordering met het besluit van 6 augustus 2021 foutief was berekend, aangezien met dat besluit alleen een deel van de tijdens de periode van bijstandverlening verworven inkomsten op de bijstand in mindering was gebracht.
4.7.6.
Tot slot is van belang dat appellante alle gelegenheid heeft gehad om bezwaargronden aan te voeren tegen het herzieningsbesluit van 12 oktober 2021. Zij heeft daarvan gebruik gemaakt en het college heeft die gronden betrokken bij het bestreden besluit.
4.8.
Appellante is, zoals zij heeft aangevoerd, met het herzieningsbesluit van 12 oktober 2021 en de handhaving daarvan bij het bestreden besluit in een nadeligere positie gekomen dan met het besluit van 6 augustus 2021. Maar de slotsom van 4.7.1 tot en met 4.7.6 is, dat in dit geval het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb en de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling zich daartegen niet verzetten.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2025.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 58, eerste en achtste lid, van de Participatiewet:
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2.Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.

Voetnoten

2.Kamerstukken II, 1988-1989, 21 221, nr. 3, p.153-154.