ECLI:NL:CRVB:2025:612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
24/768 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de omvang van de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning die aan appellante is verstrekt. Appellante, geboren in 1941, heeft beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken en heeft eerder een maatwerkvoorziening van zes uur per week ontvangen. Het college heeft deze maatwerkvoorziening in 2020 verlaagd naar drie en een half uur per week, en later naar vier uur per week. Appellante is het niet eens met deze verlaging en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft de proceskosten voor het indienen van het verzoek niet vergoed. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep deels toegewezen, omdat de rechtbank verzuimd heeft om proceskosten toe te kennen voor het verzoek om schadevergoeding. De Raad bevestigt dat het college bij de vaststelling van de omvang van de maatwerkvoorziening is uitgegaan van het HHM Normenkader 2019, maar oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verstrekte ondersteuning onvoldoende is. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskosten en de Staat en het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

24/768 WMO15
Datum uitspraak: 27 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 februari 2024, 22/274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Goirle (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de verstrekte maatwerkvoorziening voor ondersteuning bij het huishouden. Appellante is het niet eens met de omvang daarvan. Hierin krijgt appellante geen gelijk. Toch slaagt het hoger beroep deels. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft de Staat niet veroordeeld voor de proceskosten voor het indienen van dit verzoek. De Raad doet dit alsnog.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C.M. Brom, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 februari 2025. Voor appellante is verschenen mr. Brom. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Doran en E. Seyed.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1941, ondervindt beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. Zij woont in een eengezinswoning samen met haar echtgenoot die ook beperkingen ondervindt op dit vlak. In verband hiermee heeft het college appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 eerder een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt voor zes uur per week in de vorm van zorg in natura. Appellante heeft verzocht om verlenging van deze maatwerkvoorziening.
1.2.
Met een besluit van 7 december 2020 heeft het college appellante voor de periode van 18 december 2020 tot en met 17 december 2025 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt voor drie en een half uur per week.
1.3.
Met een besluit van 1 december 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 december 2020 gegrond verklaard, in die zin dat de maatwerkvoorziening wordt verstrekt voor vier uur per week. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij geweigerd de kosten van de gemachtigde in bezwaar te vergoeden, omdat zij volgens het college geen rechtshulpverlener is in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met veroordeling van het college in de proceskosten van appellante in verband met het beroep. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat hieruit niet blijkt hoe aan het Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 van Bureau HHM (HHM Normenkader 2019) is getoetst, hoe de vier uren per week precies zijn opgebouwd en op welke wijze rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellante. Ook heeft het college ter zitting erkend dat op het moment van het bestreden besluit de vier uren niet voldoende waren omdat te weinig tijd is toegekend voor de wasverzorging. Bovendien kan bij de vaststelling van de omvang van het resultaat wasverzorging het HHM Normenkader 2019 niet als uitgangspunt worden gebruikt. Het college heeft in zijn brief van 24 juli 2023 naar het oordeel van de rechtbank wel een toereikende onderbouwing gegeven. Met vier uur huishoudelijke hulp is appellante per 11 juli 2023 niet tekort gedaan, omdat hierbij extra minuten zijn toegekend wegens persoonlijke omstandigheden en de omstandigheden van de woning. Ook maakt appellante per 11 juli 2023 gebruik van een aparte was- en strijkservice. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college terecht de kosten in bezwaar niet heeft vergoed omdat de toenmalige gemachtigde van appellante geen professionele gemachtigde is in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb. Voor het (in plaats daarvan) vergoeden van haar reis- en verblijfskosten bestond geen aanleiding omdat hier in bezwaar niet om is verzocht.
2.2.
De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding voor de misgelopen uren aan huishoudelijke ondersteuning in de periode van 18 december 2020 tot 11 juli 2023 afgewezen. Het is feitelijk niet mogelijk om hulp bij het huishouden met terugwerkende kracht in natura te verstrekken. Appellante heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat appellante op eigen kosten extra hulp bij het huishouden heeft ingekocht. Het voorstel van appellante om de misgelopen uren alsnog vergoed te krijgen door ze in de toekomst als aanvullende ondersteuning op haar indicatie te ontvangen, kan niet worden gevolgd.
2.3.
Tenslotte heeft de rechtbank het college en de Staat veroordeeld tot het betalen van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij kan zich niet vinden in de omvang van de verstrekte huishoudelijke ondersteuning per 11 juli 2023 en in het niet toekennen van een vergoeding voor de kosten in de bezwaarprocedure. Verder is zij het niet eens met de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en het niet toekennen van proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Wat zij hiertegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt de aangevallen uitspraak aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt, omdat de rechtbank heeft verzuimd om proceskosten toe te kennen voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet.
Omvang huishoudelijke ondersteuning
4.1.
Het college is bij de vaststelling van de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning uitgegaan van het HHM Normenkader 2019. De Raad heeft eerder geoordeeld dat het HHM Normenkader 2019 als uitgangspunt mag dienen bij het bepalen van de omvang van de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp, voor zover dat ziet op het resultaat schoon en leefbaar huis, zowel ten aanzien van de in dat normenkader opgenomen basismodule als ten aanzien van de verschillende beïnvloedingsfactoren voor meer of minder inzet. [1]
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek van het college onzorgvuldig is geweest en dat niet is gebleken op welke manier rekening is gehouden met haar bijzondere omstandigheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het verslag van het huisbezoek dat heeft plaatsgevonden op 12 februari 2021 blijkt dat de woonsituatie met de zoon van appellante is besproken. Hierbij is aandacht besteed aan de ligging van de woning bij een manege en de extra stofvorming die hierdoor ontstaat en aan de longklachten van de echtgenoot van appellante. Ook is de mogelijkheid besproken om de zorg over twee momenten in de week te verdelen, onder meer voor het extra afnemen van stof. Uit de brief van het college van 24 juli 2023 blijkt dat met deze omstandigheden rekening is gehouden en dat naast de basismodule, in overeenstemming met het HHM Normenkader 2019, het maximale aantal extra minuten is toegekend voor de omstandigheden van appellante (60 minuten), de omstandigheden van de woning (15 minuten) en de ongebruikte bovenverdieping (20 minuten). In aanvulling hierop ontvangt appellante nog 20 minuten extra. De wasverzorging is per 11 juli 2023 niet langer inbegrepen omdat appellante met ingang van die datum gebruikmaakt van de algemene voorziening voor wasverzorging.
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat de omvang van de huishoudelijke ondersteuning per 11 juli 2023 ook met de verstrekte extra minuten nog steeds onvoldoende is, slaagt ook niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verstrekte omvang van de huishoudelijke ondersteuning ontoereikend is. Zij heeft weliswaar gesteld dat het huis stofvrij moet zijn vanwege de longaandoening van haar echtgenoot en dat de situatie verslechtert, maar uit de door haar overgelegde stukken blijkt niet dat het huis van appellante niet schoon genoeg is en dat hierdoor een verergering van de longaandoening dreigt. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat het college heeft aangeboden een objectieve kwaliteitsmeting te laten uitvoeren, maar dat appellante dit heeft afgehouden omdat zij vindt dat doorslaggevend moet zijn dat zij zelf niet tevreden is over de situatie.
Vergoeding kosten in bezwaar
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college terecht de kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar niet heeft vergoed, omdat de door [naam] in bezwaar verleende rechtsbijstand niet is aan te merken als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1 van het Bpb. Voor de vraag of hiervan sprake is, is van belang of het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Uit de beschrijving uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt niet dat [naam] rechtshulp verleent. Uit die omschrijving blijkt, anders dan appellante heeft gesteld, evenmin dat [naam] belastingconsulent is, zodat zij ook niet in die hoedanigheid kan worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
4.5.
Verder onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het college de reis- en verblijfskosten van [naam] niet hoefde te vergoeden. In bezwaar heeft appellante verzocht om vergoeding van de kosten voor verleende rechtsbijstand, maar niet om vergoeding van reis- en verblijfskosten. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 10 maart 1998 [2] leidt niet tot een ander oordeel, omdat in die zaak wel in bezwaar is verzocht om vergoeding van de reis- en verblijfskosten.
Schadevergoeding in verband met het vernietigde bestreden besluit
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bestreden besluit onrechtmatig is omdat daarbij te weinig uren aan huishoudelijke hulp zijn verstrekt in verband met de wasverzorging. Appellante heeft aangevoerd dat de uren aan huishoudelijke hulp die zij te weinig heeft ontvangen haar alsnog als schadevergoeding moeten worden verstrekt voor de resterende periode tot en met 17 december 2025, bovenop de al toegekende vier uur. Indien dit niet mogelijk is, moeten volgens appellante de kosten die het college heeft bespaard aan haar als schadevergoeding worden toegekend. Zij heeft deze kosten berekend op een bedrag van in totaal € 13.096,28.
4.7.
Dit betoog wordt niet gevolgd. Niet aannemelijk is dat appellante materiële schade heeft geleden, omdat niet is gebleken dat appellante in de periode van 18 december 2020 tot 11 juli 2023 op eigen kosten extra hulp bij het huishouden heeft ingekocht. Verder valt niet in te zien op welke wijze een kostenbesparing aan de zijde van het college is aan te merken als materiële schade voor appellante. Dit betekent dat de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
Proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.8.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd om proceskosten toe te kennen voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de rechtbank het college en de Staat heeft veroordeeld tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, komen de in verband met het verzoek gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt met een wegingsfactor 0,5 en een waarde van € 907,-). Het college en de Staat worden ieder voor de helft in het bedrag veroordeeld (€ 226,75).

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit overweging 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van in totaal € 680,25 (het bedrag vermeld onder 4.8 en daarnaast 1 punt voor het hogerberoepschrift met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5) en het college tot een bedrag van € 226,75 (het bedrag vermeld onder 4.8). Ook bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 138,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 680,25;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en K.H. Sanders en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-Van Bekkum
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 13 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2023:2470.