ECLI:NL:CRVB:2025:544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
23/1087 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opschorting van bijstand en ontvankelijkheid beroep

In deze zaak gaat het om een beroep van appellant tegen de opschorting van zijn recht op bijstand. De rechtbank heeft dat beroep niet-ontvankelijk verklaard met als reden dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van het beroep, omdat de bijstand is ingetrokken met ingang van de datum van opschorting en dat intrekkingsbesluit in rechte vaststaat. Appellant betwist dat laatste. Hij stelt dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. De Raad volgt appellant hierin en het hoger beroep slaagt daarom. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar laat vervolgens het opschortingsbesluit toch in stand. De reden daarvan is dat aannemelijk is dat appellant de niet-aangetekend verzonden uitnodiging om met bepaalde stukken op gesprek te komen wel tijdig heeft ontvangen. Hij heeft de ontvangst van die uitnodiging namelijk niet geloofwaardig betwist. Omdat appellant niet voor het gesprek is verschenen kon het college het recht op bijstand opschorten.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 februari 2025. Appellant is niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door [X] en [Y]. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat het bezwaar alleen was gericht tegen het opschortingsbesluit en dat het intrekkingsbesluit dus in rechte vaststond. Dit betekent dat appellant wel een procesbelang had bij het beroep tegen het opschortingsbesluit. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waardoor de opschorting van het recht op bijstand per 6 januari 2022 in stand blijft.

Uitspraak

23/1087 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 maart 2023, 22/1198 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking de Bevelanden (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 1 april 2025
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een beroep van appellant tegen de opschorting van zijn recht op bijstand. De rechtbank heeft dat beroep niet-ontvankelijk verklaard met als reden dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van het beroep, omdat de bijstand is ingetrokken met ingang van de datum van opschorting en dat intrekkingsbesluit in rechte vaststaat. Appellant betwist dat laatste. Hij stelt dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. De Raad volgt appellant hierin en het hoger beroep slaagt daarom. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar laat vervolgens het opschortingsbesluit toch in stand. De reden daarvan is dat aannemelijk is dat appellant de niet-aangetekend verzonden uitnodiging om met bepaalde stukken op gesprek te komen wel tijdig heeft ontvangen. Hij heeft de ontvangst van die uitnodiging namelijk niet geloofwaardig betwist. Omdat appellant niet voor het gesprek is verschenen kon het college het recht op bijstand opschorten.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 februari 2025. Appellant is niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door [X] en [Y] .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 16 januari 2017 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand is appellant bij brief van 29 december 2021 (oproepbrief) uitgenodigd voor een gesprek op 6 januari 2022. Daarbij is appellant verzocht om onder andere bankafschriften over de periode van 10 november 2021 tot en met 6 januari 2022 mee te nemen.
1.3.
Omdat appellant zonder bericht van verhindering niet op die afspraak was verschenen, heeft het dagelijks bestuur met een besluit van 6 januari 2022
(opschortingsbesluit
)het recht op bijstand van appellant met ingang van 6 januari 2022 opgeschort. Dat besluit is gebaseerd op artikel 45, eerste lid, van de PW. Appellant is daarbij opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, ditmaal op 13 januari 2022, om zijn verzuim te herstellen. Appellant is ook op die afspraak niet verschenen. Als gevolg hiervan heeft het dagelijks bestuur met een besluit van 21 januari 2022 (intrekkingsbesluit
)de bijstand van appellant met ingang van 6 januari 2022 ingetrokken. Dat besluit is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW.
1.4.
Op 31 januari 2022 heeft appellant een bezwaarschrift bij het dagelijks bestuur ingediend. Daarin heeft hij geschreven, met verwijzing naar bijlage 1, dat hij bezwaar maakt tegen het opschortingsbesluit. De bijlage 1 is het intrekkingsbesluit van 21 januari 2022.
1.5.
Met een besluit van 16 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het opschortingsbesluit ongegrond verklaard, met als reden dat appellant niet is verschenen op het gesprek van 6 januari 2022 en dat hij de gevraagde stukken niet heeft overgelegd, terwijl die van belang zijn om het recht op bijstand te beoordelen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft overwogen dat de bijstand is ingetrokken met ingang van de datum waarmee het recht op bijstand was opgeschort. Vernietiging van de opschorting zou dus geen effect hebben. Naar het oordeel van de rechtbank staat dit intrekkingsbesluit in rechte vast, omdat appellant daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Daarmee is het belang van appellant bij een uitspraak over het besluit over de opschorting van zijn recht op bijstand in beginsel komen te vervallen. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat appellant belang had bij een uitspraak op het beroep.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Procesbelang
4.1.
Wat appellant heeft aangevoerd komt hierop neer dat volgens hem de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Deze beroepsgrond slaagt.
4.1.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak mede bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. [1]
4.1.2.
Appellant heeft betoogd dat het intrekkingsbesluit niet in rechte vast stond, toen hij beroep instelde tegen het opschortingsbesluit. Zijn bezwaarschrift was namelijk gericht tegen zowel het opschortingsbesluit als het intrekkingsbesluit. Vernietiging van het opschortingsbesluit zou meebrengen dat ook het intrekkingsbesluit zou moeten worden vernietigd. Dat betekent dat hij wél belang had bij een beoordeling van het opschortingsbesluit. Dit betoog treft doel. Dat wordt hierna toegelicht.
4.1.3.
Appellant heeft weliswaar het intrekkingsbesluit niet expliciet in zijn bezwaarschrift genoemd, maar toch moet dit bezwaarschrift worden geacht mede te zijn gericht tegen het intrekkingsbesluit. Dit heeft de volgende redenen. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift verwezen naar de bijlage 1. Dat is het intrekkingsbesluit. Niet in geschil is dat appellant belang had bij een beoordeling van het intrekkingsbesluit. Tussen het opschortingsbesluit en het intrekkingsbesluit bestaat een nauwe samenhang en appellant heeft het bezwaarschrift ingediend binnen de termijn om bezwaar te maken tegen het intrekkingsbesluit. Het ligt daarom in de rede dat appellant ook het intrekkingsbesluit als te bestrijden besluit voor ogen heeft gehad. Dat hij het intrekkingsbesluit niet in het bezwaarschrift heeft genoemd kan worden bezien in het licht van het feit dat appellant geen juridische bijstand had bij het maken van het bezwaar. Het dagelijks bestuur had uit deze feiten en omstandigheden kunnen en moeten afleiden dat het bezwaarschrift mogelijk ook was gericht tegen het intrekkingsbesluit. Het had op de weg van het dagelijks bestuur gelegen om appellant te vragen tegen welk(e) besluit(en) zijn bezwaarschrift was gericht. Dat heeft het dagelijks bestuur niet gedaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte, met het dagelijks bestuur, aangenomen dat het bezwaar alleen was gericht tegen het opschortingsbesluit en dat het intrekkingsbesluit dus in rechte vaststond.
4.1.4.
Dit betekent dat appellant wel een procesbelang had bij het beroep tegen het opschortingsbesluit. Daar komt bij dat het dagelijks bestuur op de zitting heeft laten weten dat een vernietiging van het opschortingsbesluit ook zonder bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit mogelijk zou leiden tot een herziening van dat besluit, eventueel ook zonder daartoe strekkend verzoek van appellant. Ook in die zin had appellant dus belang bij een beoordeling van het opschortingsbesluit.
Vernietiging aangevallen uitspraak en vervolg
4.2.
Uit 4.1 tot en met 4.1.4 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.3.
De Raad kan de zaak naar de rechtbank terugwijzen als de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en die uitspraak wordt vernietigd met ontvankelijkverklaring van het beroep. Dat volgt uit artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Maar de Raad kan ook zelf de zaak afdoen als die naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank nodig heeft. Dat volgt uit artikel 8:116 van de Awb.
4.4.
De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en zal de zaak definitief beslechten, in overeenstemming met artikel 8:41a in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb.
Het bestreden besluit
4.5.
Beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit leidt tot de conclusie dat het beroep daartegen ongegrond is. Dat oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant niet is verschenen voor het gesprek op 6 januari 2022 en dat hij de gevraagde stukken niet heeft overgelegd. Appellant heeft alleen aangevoerd dat hij de oproepbrief van 29 december 2021 niet (tijdig) heeft ontvangen, zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet heeft meegewerkt met het onderzoek van het dagelijks bestuur. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
De oproepbrief is niet per aangetekende post aan appellant verzonden, maar volgens het dagelijks bestuur in de brievenbus van appellant gedeponeerd. Dit kan voor de toepassing van artikel 3:41 van de Awb worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. [2] Het is aan het dagelijks bestuur om de deponering van die brief op 30 december 2021 aannemelijk te maken, omdat appellant heeft betwist dat de brief toen bij hem is bezorgd. [3] Het dagelijks bestuur is daarin geslaagd. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.6.2.
De oproepbrief is door appellant ontvangen op het moment dat deze in zijn brievenbus is gedaan. Of hij de brief pas op een later tijdstip heeft gelezen maakt in dit verband geen verschil. Het is namelijk zijn verantwoordelijkheid om op zijn adres bezorgde post tijdig te lezen. Van belang is dus wanneer de oproepbrief in de brievenbus van appellant is gedaan.
4.6.3.
In een handhavingsrapport van 20 januari 2022 heeft [X] vermeld dat de oproepbrief van 29 december 2021 op 30 december 2021 om 10.12 uur in de brievenbus van appellant is gedaan. Zij heeft het rapport als naar waarheid opgemaakt ondertekend. Tijdens de zitting heeft zij de in het rapport weergegeven gang van zaken bevestigd en meegedeeld dat zij zelf, in haar functie van sociaal rechercheur en in aanwezigheid van een andere sociaal rechercheur, de oproepbrief in de brievenbus van appellant heeft gedaan.
4.6.4.
Uit wat appellant naar voren heeft gebracht volgt niet dat redelijkerwijs is te betwijfelen dat hij de oproepbrief op 30 december 2021 in zijn brievenbus heeft ontvangen. Hij heeft die ontvangst namelijk niet op geloofwaardige wijze betwist. Over de ontvangst van die brief heeft hij wisselende stellingen ingenomen. Zo staat in het bezwaarschrift dat hij die brief niet heeft ontvangen. Ook staat daarin dat hij tijdens zijn vakantie, waarvan het dagelijks bestuur op de hoogte was, zijn brieven niet opent. Tijdens de zitting van de rechtbank heeft appellant gezegd dat hij twee maanden op vakantie was. Maar in de procedure bij de rechtbank heeft appellant zijn stelling dat hij de oproepbrief niet heeft ontvangen verlaten. Hij heeft in die procedure gesteld dat hij de brief wel heeft ontvangen, maar pas op 10 februari 2022. Volgens appellant heeft hij de brief toen gekregen van zijn buurman, op wiens adres die was bezorgd. Appellant heeft deze stelling over de bezorging niet toereikend onderbouwd. De door hem overgelegde schriftelijke verklaring van die buurman is in het licht van het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat de brief inderdaad pas op 10 februari 2022 bij hem is bezorgd. In een brief van 2 mei 2023 aan de Raad heeft appellant bovendien gesteld dat zijn klantmanager wist dat hij pas op 30 januari 2022 van vakantie zou terug komen. Daarmee lijkt appellant weer zijn eerdere stelling in te nemen. Doordat appellant niet op de zitting van de Raad is verschenen heeft hij geen opheldering kunnen geven over de verschillende door hem ingenomen stellingen.
4.7.
Uit 4.6 tot en met 4.6.4 volgt dat de bezorging op 30 december 2021 van de oproepbrief op het adres van appellant aannemelijk is, omdat die niet geloofwaardig is betwist. Appellant moet daarom worden geacht die brief op die datum te hebben ontvangen. Als hij de brief niet direct heeft gelezen, komt dat, gelet op 4.6.2, voor zijn rekening en risico.
4.8.
Omdat appellant niet met de gevraagde stukken is verschenen voor het gesprek van 6 januari 2022, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW. Het dagelijks bestuur kon daarom het recht op bijstand van appellant met ingang van 6 januari 2022 opschorten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de opschorting van het recht op bijstand per 6 januari 2022 in stand blijft.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Wel zal worden bepaald dat het dagelijks bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2025.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:5, eerste lid, onder c

Het bezwaarschrift wordt ondertekend en bevat ten minste een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht.

Artikel 8:41a

De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.

Artikel 8:115, eerste lid, onder a

De hogerberoepsrechter wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank, onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep.

Artikel 8:116

In de gevallen, bedoeld in artikel 8:115, eerste lid, onderdeel a, kan de hogerberoepsrechter de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Participatiewet

Artikel 54, eerste lid

Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

Artikel 54, vierde lid

Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264.
2.Zie de uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796.
3.Vergelijk de uitspraak van 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3411.