In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante, waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 februari 2021 heeft vastgesteld op 61,43%. Appellante is van mening dat zij volledig arbeidsongeschikt is, maar de Centrale Raad van Beroep volgt dit standpunt niet. De Raad oordeelt dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de werkzaamheden van appellante passend waren en dat het salaris representatief was voor haar resterende verdiencapaciteit. Het Uwv heeft daarop een herbeoordeling uitgevoerd, waarbij de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie kwam dat appellante voor 61,43% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het beroep tegen het tweede besluit ongegrond verklaard, waardoor dit besluit in stand bleef. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd en dat haar procesrechten zijn geschonden. De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.