ECLI:NL:CRVB:2025:528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
24/1162 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster door het Uwv en de rol van de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een werkneemster per 2 februari 2021, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 61,43%. De werkneemster, die voorheen werkzaam was als allround medewerker en onderwijsassistent, had zich ziekgemeld met psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een arbeidsdeskundige en verzekeringsarts ingeschakeld om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen. De werkneemster was van mening dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar het Uwv concludeerde dat zij nog geschikt was voor bepaalde werkzaamheden, wat leidde tot de vaststelling van het percentage arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de werkzaamheden van de werkneemster passend waren en dat het salaris representatief was voor haar verdiencapaciteit. De rechtbank gaf het Uwv de opdracht om dit gebrek te herstellen. In een nieuw besluit heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld, maar de rechtbank heeft het beroep tegen het eerste besluit gegrond verklaard en het tweede besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv de gebreken had hersteld en dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd waarom een theoretische schatting werd gemaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellante niet slaagde. De toekenning van de WIA-uitkering aan de werkneemster blijft dus in stand, met de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 61,43%.

Uitspraak

24/1162 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2024, 22/1542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Gemeente Haarlem te Haarlem (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] (werkneemster)
Datum uitspraak: 2 april 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster per 2 februari 2021 terecht heeft vastgesteld op 61,43%. Appellante stelt zich op het standpunt dat werkneemster duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde 1] , hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens werkneemster heeft D.E. de Hoop, hoger beroep ingesteld, behandeld onder nummer 24/1113 WIA.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken 24/1113 WIA en 24/1162 WIA gevoegd behandeld op een zitting van 19 februari 2025. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] . Werkneemster is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. In de zaak 24/1113 WIA is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Werkneemster heeft voor het laatst gewerkt als allround [naam functie] voor 24 uur per week bij appellante en als onderwijsassistent voor 19 uur per week bij Stichting [naam stichting] . Op 5 februari 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat werkneemster een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat werkneemster bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 maart 2021. De arbeidsdeskundige heeft geen theoretische voorbeelden kunnen vinden van algemeen gangbaar passend werk. Verder heeft hij vastgesteld dat werkneemster niet meer geschikt is voor haar functie als allround [naam functie], maar hij heeft werkneemster wel geschikt bevonden voor de functie van medewerker balie bij appellante. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens door een zogenaamde praktische schatting een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 52,60%. Het Uwv heeft bij besluit van 4 mei 2021 aan werkneemster met ingang van 2 februari 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 11 februari 2022 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het hiertegen door werkneemster gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft op 12 januari 2024 een tussenuitspraak gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door werkneemster laatstelijk verrichte werkzaamheden passend voor haar waren en dat het salaris dat zij daarvoor ontving representatief was voor haar resterende verdiencapaciteit. Omdat over de exacte aard en omvang van de werkzaamheden van werkneemster onduidelijkheid bestaat, had het Uwv niet zonder nader onderzoek, zonder bronvermelding en zonder concreet inzicht te geven in de weging van de feiten, kunnen vaststellen of de werkzaamheden in de andere functie (medewerker balie beperkt) voor werkneemster passend zijn en evenmin of de verdiensten daaruit representatief zijn voor haar resterende verdiencapaciteit. Het bestreden besluit is daarom niet zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft het Uwv daarom de opdracht gegeven dit gebrek te herstellen door de praktische schatting nader te motiveren of een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.2.
Bij besluit van 30 januari 2024 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit II) genomen. Het Uwv heeft het bezwaar van werkneemster alsnog gegrond verklaard. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 24 januari 2024 geconcludeerd dat zij niet meer kan vaststellen welke werkzaamheden werkneemster precies verrichtte op 2 februari 2021. Zij heeft daarom de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster vastgesteld op basis van theoretische functies en berekend dat werkneemster per 2 februari 2021 voor 61,43% arbeidsongeschikt is.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard en daarmee dit bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daarnaast het Uwv veroordeeld in de proceskosten van werkneemster en aan het Uwv opgedragen het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met bestreden besluit II en het daaraan ten grondslag liggende nieuwe onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, de gebreken heeft hersteld en overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep helder en duidelijk heeft gemotiveerd hoe zij tot een theoretische schatting is gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Namens appellante is aangevoerd dat het Uwv geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Ten onrechte heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen nader onderzoek gedaan bij appellante. Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank bestreden besluit II terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Dit arbeidskundig onderzoek wordt hieronder besproken.
4.1.2.
Op grond van artikel 9, aanhef en onderdeel h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt bij de bepaling van wat iemand nog met arbeid kan verdienen in afwijking van de onderdelen b en f uitgegaan van de arbeid die feitelijk wordt verricht – de praktische schatting –, mits dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan de met toepassing van onderdeel a en artikel 10 – de theoretische schatting op basis van geselecteerde functies – vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
4.1.3.
Volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van de Raad van 18 maart 2011, [1] is voor een praktische schatting van belang of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor betrokkene en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv met het bestreden besluit II en het daaraan ten grondslag liggende nieuwe onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de door de rechtbank geconstateerde gebreken heeft hersteld. Zoals volgt uit 2.1 heeft de rechtbank verzocht om een nadere motivering of een nieuwe beslissing op bezwaar. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat de praktische schatting niet nader kan worden gemotiveerd en dat zij daarom tot een theoretische schatting is gekomen met een nieuwe beslissing op bezwaar tot gevolg. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan worden gevolgd in haar motivering dat nader onderzoek niet tot meer duidelijkheid over de verrichtte arbeid zal leiden. Appellante en werkgever blijven verdeeld over welke functie en welke werkzaamheden appellante precies uitvoerde op de datum in geding. De gedingstukken geven hierover ook geen uitsluitsel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is daarom terecht teruggevallen op de hoofdregel dat op grond van een theoretische schatting de mate van arbeidsongeschiktheid wordt bepaald. Appellante en werkgever hebben tegen de geselecteerde functies geen beroepsgronden aangevoerd. Aan vorenstaande wordt toegevoegd dat appellante en werkgever zich ter zitting van de Raad op het standpunt hebben gesteld dat, achteraf bezien, en zo volgt ook uit de nog door werkgever ingediende stukken, zowel de functie van allround [naam functie] als de functie van medewerker balie niet passend is voor appellante.
4.3.
Anders dan appellante en werkneemster hebben betoogd, volgt uit vaste rechtspraak, [2] dat het Uwv te allen tijde bevoegd is een herbeoordeling te verrichten van het recht op een WIAuitkering. Daarmee is gegeven dat dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opnieuw een theoretische schatting mocht verrichten en niet hoefde aan te sluiten bij de bevindingen van de primaire arbeidsdeskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan werkneemster waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 61,43% in stand blijft. Gelet daarop wordt aan wat appellante over de duurzaamheid heeft aangevoerd, niet toegekomen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 18 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8481.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4301 en 13 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2357.