ECLI:NL:CRVB:2025:528
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster door het Uwv en de rol van de Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een werkneemster per 2 februari 2021, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 61,43%. De werkneemster, die voorheen werkzaam was als allround medewerker en onderwijsassistent, had zich ziekgemeld met psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een arbeidsdeskundige en verzekeringsarts ingeschakeld om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen. De werkneemster was van mening dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar het Uwv concludeerde dat zij nog geschikt was voor bepaalde werkzaamheden, wat leidde tot de vaststelling van het percentage arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de werkzaamheden van de werkneemster passend waren en dat het salaris representatief was voor haar verdiencapaciteit. De rechtbank gaf het Uwv de opdracht om dit gebrek te herstellen. In een nieuw besluit heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld, maar de rechtbank heeft het beroep tegen het eerste besluit gegrond verklaard en het tweede besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv de gebreken had hersteld en dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd waarom een theoretische schatting werd gemaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellante niet slaagde. De toekenning van de WIA-uitkering aan de werkneemster blijft dus in stand, met de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 61,43%.