ECLI:NL:CRVB:2025:523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
23/3402 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending medewerkingsverplichting en redelijke grond voor huisbezoek

Deze zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die onvoldoende heeft meegewerkt aan een huisbezoek. Appellante ontving sinds 15 januari 2009 bijstand op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo ontving op 29 juni 2022 een melding van de wooncorporatie dat mogelijk meerdere personen op het uitkeringsadres van appellante woonden. Hierop is een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere het waterverbruik op het uitkeringsadres werd geanalyseerd. Dit bleek aanzienlijk hoger dan gemiddeld voor een alleenstaande. Tijdens een huisbezoek op 8 september 2022 volhardde appellante in haar gedrag om lades en kasten te openen zonder eerst de vraag te beantwoorden wat zich daarin bevond, wat leidde tot een voortijdige beëindiging van het huisbezoek. Het college besloot op 3 oktober 2022 de bijstand van appellante met ingang van 8 september 2022 in te trekken, omdat haar medewerking aan het huisbezoek onvoldoende was. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond en bevestigde de intrekking van de bijstand. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad stelde vast dat er een redelijke grond voor het huisbezoek bestond, gezien de signalen van mogelijke woonfraude en het hoge waterverbruik. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de intrekking van de bijstand bleef in stand.

Uitspraak

23/3402 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 november 2023, 23/539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 25 maart 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een intrekking van bijstand, omdat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan een huisbezoek, waarna het huisbezoek voortijdig is beëindigd. Appellante is het niet eens met de intrekking. Volgens haar heeft zij voldoende meegewerkt aan het huisbezoek. Als dat niet het geval is, kan aan dat onvoldoende meewerken volgens appellante geen gevolg worden verbonden omdat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek. De Raad volgt appellante daarin niet. De rechtbank heeft de intrekking terecht in stand gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 februari 2025. Appellante en mr. Verstraten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Scholte.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 januari 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 29 juni 2022 ontving het college een melding van de wooncorporatie dat op het uitkeringsadres van appellante mogelijk meerdere personen wonen. Hierop heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 21 september 2022 (rapport).
1.2.1.
In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche onder meer informatie opgevraagd en verkregen over het waterverbruik op het uitkeringsadres van appellante. Het verbruik was in de periode 26 augustus 2021 tot en met 17 augustus 2022 157 m³, terwijl het gemiddelde verbruik voor een alleenstaande ongeveer 46 m³ per jaar is.
1.2.2.
Daarnaast zijn in de periode van 17 augustus 2022 tot en met 6 september 2022 in totaal vijftien waarnemingen verricht in de directe omgeving van het uitkeringsadres. Tien keer is waargenomen dat een wit voertuig met een Pools kenteken voor het uitkeringsadres geparkeerd stond. Daarnaast is één keer waargenomen dat twee personen omstreeks 05.28 uur uit de woning op het uitkeringsadres kwamen, met een eigen sleutel de voordeur op slot deden en in het waargenomen voertuig vertrokken.
1.2.3.
Op 8 september 2022 heeft de sociaal recherche een gesprek met appellante gehad. Kort samengevat heeft appellante verklaard dat er verschillende vrienden bij haar logeren. Appellante weet niet wie van wanneer tot wanneer bij haar heeft verbleven. Zij logeert zelf vaak bij een vriendin in [plaats 1] .
1.2.4.
Op door appellante naar het gesprek meegenomen bankafschriften over de afgelopen drie maanden is te zien dat appellante veelvuldig in [plaats 1] en [plaats 2] pint.
1.2.5.
Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden. In het rapport staat dat appellante haar aanwezige vriendin bij het onderzoek betrok en tussendoor Pools met haar sprak. Appellante opende meerdere keren lades en kasten alvorens desgevraagd te vertellen wat zich daarin bevond. Ook nadat zij er meerdere keren op was gewezen dat zij eerst de vraag moest beantwoorden voordat zij lades en kasten opent, volhardde zij in haar gedrag. Het huisbezoek is uiteindelijk om die reden niet afgerond.
1.3.
Met een besluit van 3 oktober 2022 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 8 september 2022 ingetrokken. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 2 januari 2023 (bestreden besluit) bij de intrekking gebleven. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende medewerking heeft verleend aan het huisbezoek op 8 september 2022. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan het huisbezoek. De rechtbank kent hierbij vooral betekenis toe aan de omstandigheid dat aan appellante tijdens het huisbezoek duidelijk is uitgelegd wat er van haar verwacht werd. Om vast te kunnen stellen of appellante op het uitkeringsadres woonde moest zij zeggen wat er in de lades en kasten zat alvorens deze te openen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De Raad stelt voorop dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor een belanghebbende belastend besluit is. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien hij deze medewerkingsverplichting in onvoldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
Heeft appellante onvoldoende meegewerkt aan het huisbezoek?
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende heeft meegewerkt aan het huisbezoek. Zij heeft haar woning beschikbaar gesteld voor de sociale recherche en heeft alle lades en kasten geopend. Appellante heeft haar slaapkamer getoond en haar spullen laten zien. Deze grond slaagt niet.
4.3.1.
Appellante heeft weliswaar alle lades en kasten geopend en spullen laten zien, maar zij deed dat in veel gevallen al voordat zij antwoord had gegeven op de vraag wat zich in lades of kasten bevond. Door niet eerst deze vraag te beantwoorden, kon de sociale recherche niet controleren of appellante wist wat er in de lades of kasten lag en in hoeverre dat persoonlijke spullen van appellante waren. Door dit handelen van appellante was het niet mogelijk een duidelijk beeld te krijgen van de woon- en leefsituatie op het uitkeringsadres. Ook nadat appellante er meerdere keren op was gewezen dat zij, voordat zij lades en kasten opende, eerst de vraag moest beantwoorden wat zich daarin bevond, volhardde zij in haar gedrag. Zij heeft daarmee haar medewerkingsverplichting geschonden.
Was er een redelijke grond voor het huisbezoek?
4.4.
Aan het niet meewerken aan een huisbezoek kunnen pas gevolgen worden verbonden – in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand – als voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.5.
Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én duidelijk is op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden daaraan kan worden getwijfeld. Ook moeten deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek. Zij stelt dat de vermoedens van het college over woonfraude niet zijn gebaseerd op concrete objectieve feiten en omstandigheden, maar slechts op een melding. Daar komt bij dat appellante steeds uitdrukkelijk heeft aangegeven dat er op haar adres logees aanwezig waren. Deze grond slaagt niet.
4.6.1.
Anders dan appellante heeft aangevoerd bestond in dit geval wel een redelijke grond voor een huisbezoek. Bij aanvang van de bijstand bleek immers van een waterverbruik dat veel hoger lag dan het gemiddelde verbruik van een alleenstaande. Bij waarnemingen had de sociale recherche gezien dat anderen dan appellante met gebruikmaking van een sleutel vroeg in de ochtend de woning verlieten en tijdens het gesprek voorafgaand aan het huisbezoek heeft appellante gesproken over logees en ook over het feit dat zij zelf vaak bij een vriendin logeerde. Op grond hiervan kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de opgegeven woonsituatie op het uitkeringsadres. De door appellante verstrekte informatie over haar woonsituatie kon niet op een andere voor appellante minder belastende wijze worden geverifieerd.
Kon het recht op bijstand alsnog worden vastgesteld?
4.7.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat in de woning persoonlijke eigendommen van haar lagen. Daardoor staat voldoende vast dat zij haar hoofdverblijf in de woning had en dus – zo begrijpt de Raad – is het recht op bijstand volgens haar wel vast te stellen. Deze grond slaagt ook niet.
4.7.1.
Zoals ook volgt uit 4.3.1 heeft appellante door haar handelen het college de mogelijkheid ontnomen om vast te stellen wat de woon- en leefsituatie op het uitkeringsadres was. Omdat de woonsituatie van appellante niet kon worden vastgesteld, kon ook het recht op bijstand per 8 september 2022 niet worden vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal als voorzitter en P.W. van Straalen en C.A.R. Bleijendaal als leden, in tegenwoordigheid van A.J.M. van Erkel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2025.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) A.J.M. van Erkel

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436, en herhaald in de uitspraak van 19 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:531.