ECLI:NL:CRVB:2025:522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
23/2091 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vervoersvoorziening op basis van zelfvoorziening uit sociaal netwerk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden om aan appellante een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto toe te kennen. Appellante, geboren in 1951 en bekend met fysieke en ernstige psychische aandoeningen, heeft herhaaldelijk verzocht om een vervoersvoorziening, maar het college heeft deze verzoeken steeds afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de beslissing van het college ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad oordeelt dat appellante zelf kan voorzien in haar vervoersbehoefte door gebruik te maken van een (eigen) auto uit haar sociale netwerk. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellante niet aanwezig was, maar wel vertegenwoordigd door haar advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door een ambtenaar. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt, omdat appellante geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De beslissing van het college om geen vervoersvoorziening te verstrekken blijft dan ook in stand.

Uitspraak

23/2091 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juni 2023, 22/3416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2025

SAMENVATTING

De zaak gaat over de vraag of het college terecht een vervoersvergoeding heeft geweigerd omdat appellante zelf kan voorzien in haar vervoersbehoefte door het gebruik van een (eigen) auto uit haar sociale netwerk. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Raad onderschrijft dit oordeel.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.R. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 februari 2025. Appellante is opgeroepen maar niet verschenen. Zij heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Pol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B. van der Horst.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is geboren in 1951 en bekend met fysieke en ernstige psychische aandoeningen. In geschil is de weigering van het college van een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
Voorafgaande procedures
1.2.
Appellante heeft het college in 1999, 2006 en 2009 verzocht om een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto en een financiële tegemoetkoming voor de vervoerskosten. Deze aanvragen hebben tot verschillende procedures geleid. De weigering om aan appellante een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto te verstrekken is in stand gebleven. Aan appellante is een financiële tegemoetkoming verstrekt op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten vanaf 26 november 1997 van in beginsel € 771,43 (
f1.700,-) per jaar.
1.3.
Met het besluit van 21 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2018, heeft het college opnieuw een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto geweigerd en aan appellante voor de periode van 1 juni 2016 tot en met 31 december 2018 een financiële tegemoetkoming verstrekt in de vervoerskosten van € 983,25 per jaar.
1.4.
Hangende het beroep van appellante tegen het besluit van 19 juli 2018 heeft het college met het besluit van 27 september 2018 met ingang van 1 januari 2018 een vervoersvergoeding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt van € 1.443,- per jaar. Het college heeft dit pgb verstrekt voor de duur van drie jaar. Daarbij heeft het college aan appellante laten weten dat haar situatie voor 31 december 2020 opnieuw zal worden onderzocht.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 19 juli 2018 ongegrond verklaard. [1] De Raad heeft het hoger beroep tegen deze uitspraak ongegrond verklaard. [2] In afwachting van de uitspraak op dit hoger beroep heeft het college de verstrekking van het pgb verlengd tot en met oktober 2021 en dit pgb uitbetaald.
Huidige procedure
1.6.
Na de in 1.5 genoemde uitspraak van de Raad is het college in april 2021 gestart met het in het besluit van 27 september 2018 aangekondigde heronderzoek. Op 16 april 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden met appellante om de vervoersbehoefte en mogelijke oplossingen in kaart te brengen.
1.7.
Met het besluit van 2 november 2021 heeft het college geweigerd om aan appellante met ingang van 1 november 2021een vervoersvoorziening te verstrekken. De reden daarvoor is dat appellante in voldoende mate en adequaat zelf kan voorzien in haar vervoersbehoefte door het gebruik van een (eigen) auto uit haar sociale netwerk. Het gebruik van een eigen auto of een auto van een persoon uit het sociale netwerk is een oplossing vanuit eigen kracht. Omdat de gebruikskosten van een eigen auto algemeen gebruikelijk zijn moet appellante deze zelf betalen.
1.8.
Met het besluit van 22 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 2 november 2021 ten dele gegrond verklaard. Het college heeft, in het kader van een afbouwperiode van een half jaar, een bedrag van € 721,50 aan appellante nabetaald. De bezwaren zijn voor het overige ongegrond verklaard.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht niet blijkt dat er sprake is van een vervoersbehoefte voor het onderhouden van sociale contacten en voor het behoud van de zelfstandigheid in de eigen leefomgeving. Dat het onderzoek niet zorgvuldig zou zijn uitgevoerd, is de rechtbank niet gebleken. Het college heeft de vervoersbehoefte van eiseres voldoende onderzocht en hierbij eveneens in kaart gebracht welke problemen eiseres ondervindt en of zij hierbij eventueel gecompenseerd zou moeten worden. Het college was niet verplicht om het in 2010 opgestelde stappenplan, waarin was opgenomen dat advies van prof. Nicolaï wordt ingewonnen, bij het heronderzoek in 2021 te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de eventuele vervoerskosten die appellante maakt als algemeen gebruikelijk kunnen worden aangemerkt. Niet is aangetoond dat eventuele vervoerskosten de algemeen gebruikelijke kosten te boven zouden gaan. De rechtbank overweegt dat onduidelijk is gebleven hoe appellante op dit moment in haar vervoersbehoefte voorziet. Daarnaast is niet gebleken dat de auto uit het sociale netwerk van appellante op specifieke momenten niet beschikbaar voor haar is geweest en dat zij meer dan de gebruikelijke kosten heeft moeten maken om zich te kunnen verplaatsen. Het standpunt dat het college niet de ruimte had om te verwijzen naar de mogelijkheden binnen het eigen netwerk, slaagt evenmin. De rechtbank volgt appellante ten slotte niet in haar standpunt dat de intrekking van de vervoersvoorziening in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Niet is gebleken dat aan appellante toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan op basis waarvan appellante redelijkerwijs mocht verwachten dat de vervoersvoorziening gecontinueerd zou worden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat haar vervoersbehoefte ongeveer 1.000 kilometer per maand bedraagt en dat het college:
  • het in 2010 overeengekomen stappenplan had moeten volgen;
  • maatwerk moet leveren en haar financiële situatie in zijn afweging moet betrekken;
  • niet de ruimte had om te verwijzen naar de mogelijkheden binnen het eigen netwerk van appellante; en
  • het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
Het standpunt van het college
3.2.
Het college leest in de in hoger beroep naar voren gebrachte gronden geen nieuwe argumenten. Deze zijn volgens het college afdoende inhoudelijk behandeld in bezwaar en beroep. Het college kan zich dan ook vinden in de overwegingen van de rechtbank en verzoekt om het hoger beroep ongegrond te verklaren.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich grotendeels beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, met de volgende kanttekening.
4.2.
In antwoord op een vraag van de Raad heeft appellante een ‘Overzicht bestemmingen en kilometers’ aangeleverd. Dit overzicht ziet op de periode november 2021 tot en met januari 2022, die volgens appellante representatief is voor de hele in geding zijnde periode (2 november 2021 tot en met 22 augustus 2022). Dit overzicht is identiek aan het overzicht dat de zoon van appellante in een andere procedure bij de Raad heeft overgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat de zoon van appellante in de periode in geding de beschikking had over een auto. Dit leidt tot de conclusie dat appellante in deze periode zelf, al dan niet met hulp van haar zoon, in staat was om in haar vervoersbehoefte te voorzien. Appellante heeft niet gesteld dat deze oplossing ontoereikend was en dat er nog een vervoersbehoefte resteerde die gecompenseerd zou moeten worden. Uit de stukken blijkt dit evenmin. Dit betekent dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen aanleiding is om een vervoersvoorziening te verstrekken omdat appellante op eigen kracht de beperkingen in haar participatie kan wegnemen.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit om appellante geen vervoersvoorziening te verstrekken in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, K.H. Sanders en C.W.C.A. Bruggeman, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen- van Bekkum
(getekend) C.C.M. van ’t Hol

Voetnoten

1.Uitspraak van 16 juli 2019, 18/2455, niet gepubliceerd.
2.Uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:408.