ECLI:NL:CRVB:2025:520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
24/428 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens afwijzingen van sollicitaties en onbevoegdheid van de bestuursrechter

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding in verband met afwijzingen van sollicitaties. Appellant had gesolliciteerd naar functies bij het ministerie van Financiën, maar werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellant geen gewezen ambtenaar was en dat de burgerlijke rechter bevoegd was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel en stelde vast dat appellant geen ambtenaar was die onder het gezagsbereik van de minister werkzaam was. De Raad oordeelde dat appellant zich met zijn verzoek om schadevergoeding tot de burgerlijke rechter moest wenden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/428 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2023, 23/3951 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Financiën (minister)
Datum uitspraak: 27 maart 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een verzoek om schadevergoeding in verband met afwijzingen van sollicitaties. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van dit verzoek kennis te nemen. Volgens de rechtbank is de burgerlijke rechter bevoegd. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 januari 2025. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.T.G. van der Veldt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op [datum 1] 2019 gesolliciteerd naar de functies van [naam functie 1] en [naam functie 2] bij de [naam dienst] Rijk. Op 5 juli 2019 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat hij is afgewezen voor deze functies. Op [datum 2] 2019 heeft appellant nogmaals naar deze functies gesolliciteerd. Op 24 juli 2019 is hij opnieuw afgewezen.
1.2.
In september 2020 heeft appellant het College voor de Rechten van de Mens (CRM) gevraagd te beoordelen of de minister een verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt in verband met de vacatureteksten voor de functies [naam functie 2] en [naam functie 1], en door hem af te wijzen voor deze functies. Op 31 augustus 2021 heeft het CRM geoordeeld dat de minister in het kader van de sollicitaties jegens verzoeker een verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van leeftijd.
1.3.
Op 7 november 2021 heeft appellant de minister verzocht om schadevergoeding wegens leeftijdsdiscriminatie. Bij brief van 25 februari 2022 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat geen aansprakelijkheid wordt erkend voor de door appellant gestelde schade. Wel is de minister bereid om appellant uit coulance een bedrag van € 5.000,- te vergoeden.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Op 4 juni 2022 heeft appellant de sector bestuursrecht van de rechtbank verzocht om vergoeding van schade die verband houdt met de onder 1.1 genoemde afwijzingen.
2.2.
De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak onbevoegd verklaard om van dat verzoek kennis te nemen. Appellant kan zich volgens de rechtbank met zijn verzoek wenden tot de burgerlijke rechter. Verder heeft de rechtbank beslist dat het betaalde griffierecht aan appellant wordt terugbetaald.
2.3.
Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant op grond van artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals die bepaling luidde tot 1 januari 2020, geen beroep kon instellen tegen een besluit tot benoeming of aanstelling, tenzij beroep werd ingesteld door een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 (oud) van de Ambtenarenwet (oud) als zodanig, (...) hun nagelaten betrekkingen of hun rechtverkrijgenden. Appellant was volgens de rechtbank ten tijde van de afwijzingen door de minister geen ambtenaar als bedoeld in artikel 1 (oud) van de Ambtenarenwet. Hij was niet in dienst bij de rijksoverheid en was ook niet anderszins aangesteld in openbare dienst, voordat hij in 2019 solliciteerde bij het ministerie van Financiën. Het standpunt van appellant dat hij vanaf juni 2019 via een uitzendbureau werkzaam was bij het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en dus wel ambtenaar was, heeft de rechtbank niet gevolgd. Los van het feit dat appellant niet heeft aangetoond dat hij destijds als uitzendkracht bij dat ministerie werkzaam was, zou een uitzendovereenkomst geen ambtenaarsverhouding tot stand hebben gebracht. Nu appellant geen beroep kon instellen tegen de afwijzingen, is de bestuursrechter volgens de rechtbank niet bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. De Raad heeft in zijn uitspraak van 27 oktober 2022 [1] uiteengezet wat geldt in een aantal situaties die niet uitdrukkelijk in de overgangsbepalingen van de AW 2017 zijn geregeld. Ten aanzien van de gewezen ambtenaar wiens voormalige arbeidsverhouding is geëindigd vóór 1 januari 2020 en dus nooit is omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, is geoordeeld dat deze gewezen ambtenaar ook na 1 januari 2020 nog een schadevergoedingsverzoek bij de bestuursrechter kan indienen dat betrekking heeft op zijn hoedanigheid van voormalig ambtenaar. Ambtenaren met een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht moeten zich vanaf 1 januari 2020 met een eventuele schadeclaim wenden tot de burgerlijke rechter. Dat geldt ook voor zover het een schadeoorzaak van vóór die datum zou betreffen. [2]
4.2.
Op basis van de stukken en wat partijen naar voren hebben gebracht, stelt de Raad vast dat appellant geen gewezen ambtenaar is die werkzaam is geweest onder het gezagsbereik van de minister.
4.3.
In het verlengde daarvan moet worden geoordeeld dat voor appellant tegen de afwijzingen van de sollicitaties geen beroep openstond. [3] Ook als ervan wordt uitgegaan dat appellant ten tijde van de sollicitaties op uitzendbasis werkzaam was bij het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, zoals hij stelt, was hij geen ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet (oud) als zodanig. Hij was daarmee namelijk niet werkzaam in een ambtelijke rechtsverhouding bij het ministerie van Financiën. [4] Wat appellant in dit verband heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
Het voorgaande brengt mee dat de bestuursrechter niet bevoegd is kennis te nemen van het onder 2.1 genoemde verzoek om schadevergoeding van 4 juni 2022. [5] Appellant kan zich met zijn verzoek wenden tot de burgerlijke rechter. Uit het voorgaande volgt verder dat er in deze procedure geen basis is voor toekenning van een dwangsom, zoals appellant heeft verzocht.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het in hoger beroep betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025.
(getekend) H. Lagas
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 8:4 van de Awb luidde tot 1 januari 2020 als volgt:
(…)
3. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
a. tot benoeming of aanstelling, tenzij beroep wordt ingesteld door een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig, een militair ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 als zodanig, een lid van het personeel van een zelfstandig bestuursorgaan waarop ingevolge artikel 15 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen de ambtelijke rechtspositieregels van overeenkomstige toepassing zijn als zodanig, een dienstplichtige als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Kaderwet dienstplicht als zodanig, hun nagelaten betrekkingen of hun rechtverkrijgenden, (…)
In artikel 8:88 van de Awb is het volgende bepaald:
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.

Voetnoten

2.Overweging 4.3.6.
3.Artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2020.
4.Vergelijk de uitspraak van 13 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2391.
5.Artikel 8:88, tweede lid, van de Awb.