ECLI:NL:CRVB:2025:518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
23/3213 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellante geen financieel belang meer had bij de procedure, omdat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag haar met eerdere besluiten tegemoet was gekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting waar partijen niet verschenen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht was. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn in beroep met een jaar en drie maanden was overschreden, maar dat dit niet leidt tot een vergoeding van immateriële schade, gezien het geringe financiële belang van de procedure. De Raad concludeert dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat de rechtbank de proceskostenveroordeling correct heeft vastgesteld en er geen aanleiding is voor een vergoeding van bezwaarkosten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

23/3213 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 oktober 2023, 21/2539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 28 maart 2025

SAMENVATTING

De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn terecht afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft drs. F. Elidrissi hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 februari 2025. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 10 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen afwijzende (deel-)besluiten in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Met een besluit van 12 februari 2021 heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 februari 2021. Met een brief van 6 februari 2023 heeft het college de rechtbank laten weten dat het college met twee besluiten van 14 juni 2022 maatwerkvoorzieningen heeft verstrekt aan appellante. Op 17 mei 2023 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan. De rechtbank heeft het beroep nietontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat met de besluiten van 14 juni 2022 is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante.
1.3.
Appellante heeft op 3 juli 2023 verzet aangetekend tegen de uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft aangevoerd dat met de besluiten van 14 juni 2022 aan haar is tegemoetgekomen, waardoor zij recht heeft op proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht. Ook heeft appellante op 29 augustus 2023 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard en tevens uitspraak op het beroep gedaan. [1] De rechtbank heeft het college veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten voor bezwaar, beroep en verzet. De rechtbank is daarbij uitgegaan van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het verzoek om immateriële schadevergoeding toe te wijzen.
Het standpunt van appellante
3. Wat appellante heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Bevoegdheid van de Raad
4. De rechtbank heeft volgens artikel 8:55, tiende lid, van de Awb het verzet gegrond verklaard, uitspraak gedaan op het beroep en beslist op het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak op het beroep en op het verzoek om schadevergoeding zijn niet uitgezonderd van het instellen van hoger beroep. [2] De Raad is daarom bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Verzoek om schadevergoeding
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen en of de rechtbank de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.1.
De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn terecht afgewezen. Hierbij is het volgende van belang.
4.2.2.
In zaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden, wordt als regel – dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) kan door de rechter worden veroordeeld tot vergoeding van die schade, indien de belanghebbende daarom heeft verzocht. De Hoge Raad heeft in belastingzaken, afgezien van geschillen over een bestuurlijke boete, tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden gerekend het geval dat het financiële belang bij een procedure zeer gering is. In zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. De Hoge Raad heeft daarom geoordeeld dat bij een geschil over een zeer gering financieel belang geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [3]
4.2.3.
Bij het vaststellen van het financiële belang gaat het in het algemeen niet om een belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters zoals bijvoorbeeld beslissingen over vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Dat geldt ook indien in hogere instantie een dergelijke nevenbeslissing mede of uitsluitend in geschil is. [4]
4.2.4.
Na de besluiten van 14 juni 2022 werd niet of nauwelijks langer spanning en frustratie ondervonden, omdat het daarna uitsluitend nog ging over met de procedure verband houdende verzoeken om proceskosten, griffierecht en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellante had daarom geen financieel belang meer bij de procedure. Volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn in beroep met een jaar en drie maanden was overschreden.
4.2.5.
De beroepsgrond dat de rechtbank had moeten oordelen dat appellante recht heeft op meerdere bedragen aan schadevergoeding behoeft daarom niet te worden besproken.
4.2.6.
Omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante geen schadevergoeding toekomt, heeft appellante ook geen recht op vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het verzoek.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
4.2.7.
De beroepsgronden van appellante over de vastgestelde vergoeding van de proceskosten en het griffierecht slagen ook niet. Hierbij is het volgende van belang.
4.2.8.
De Raad is van oordeel dat appellante met de door de rechtbank toegekende proceskostenveroordeling niet tekort is gedaan. Vergoedingen voor proceskosten kunnen worden toegekend onder de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoetgekomen, in welk geval, indien het (hoger) beroep zou zijn ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk is. [5] Van tegemoetkomen door het college in deze zin is hier echter geen sprake. Dat appellante alsnog in aanmerking is gebracht voor maatwerkvoorzieningen is namelijk niet het gevolg van het instellen van beroep, maar van het indienen van een nieuwe aanvraag op een later tijdstip. Het bestreden besluit is ook niet ingetrokken naar aanleiding van de besluiten van 14 juni 2022. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat daarom geen aanleiding. Ook een vergoeding van bezwaarkosten is niet aan de orde.
4.2.9.
De grond dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling ten onrechte is uitgegaan van samenhangende bezwaar- en beroepschriften kan buiten bespreking blijven.
4.2.10.
Omdat het college niet in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank, zal de Raad de aangevallen uitspraak in stand laten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2025.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 8:55, tiende lid, van de Awb.
2.Artikel 8:104, tweede lid van de Awb.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.9.6.
4.Vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, rechtsoverweging 2.3 en 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1271, rechtsoverweging 2.4.2 en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverweging 3.3.1.
5.Uitspraak van de Raad van 4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1682.