ECLI:NL:CRVB:2025:51

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
23/2785 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verjaring bij nabetaling van periodieke uitkering afgewezen

Op 9 januari 2025 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak tussen appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellante, geboren in 1941, ontvangt sinds 1 november 1987 een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). In verband met de AOW-uitkering van haar echtgenoot is haar uitkering per 1 juni 2012 opnieuw vastgesteld op 60% van de voor haar geldende grondslag. In mei 2023 heeft appellante een verzoek ingediend om haar uitkering opnieuw te laten berekenen. Verweerder heeft daarop de uitkering per 1 januari 2023 vastgesteld op 70% van de grondslag en met terugwerkende kracht tot 1 april 2018. Appellante is het niet eens met de terugwerkende kracht tot 1 april 2018 en heeft hiertegen beroep ingesteld.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 13 november 2024, waar appellante en haar echtgenoot aanwezig waren, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. I. Wolfert. De Raad oordeelt dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die het onredelijk maken dat verweerder zich beroept op verjaring. De Raad stelt vast dat financiële aanspraken jegens de overheid na vijf jaar verjaard zijn, en dat de Wuv geen bepalingen bevat die deze regel buiten toepassing stellen. De Raad concludeert dat het beroep van appellante niet slaagt, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2785 WUV
Datum uitspraak: 9 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
SAMENVATTING
De Raad is van oordeel dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan het onredelijk zou zijn dat verweerder zich beroept op verjaring bij de nabetaling van een deel van de periodieke uitkering.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 augustus 2023, kenmerk BZ011613385 (bestreden besluit). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 november 2024. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Wolfert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1941, ontvangt sinds 1 november 1987 een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wuv. [1] In verband met de AOW-uitkering van haar echtgenoot is de periodieke uitkering van appellante met ingang van 1 juni 2012 opnieuw vastgesteld en bepaald op 60% van de voor appellante geldende grondslag.
1.2.
Naar aanleiding van het door appellante in mei 2023 ingediende verzoek heeft verweerder met zijn berekeningsbeslissing van 13 juli 2023 de periodieke uitkering met ingang van 1 januari 2023 opnieuw vastgesteld en bepaald op 70% van de voor appellante geldende grondslag. Vervolgens heeft verweerder met een besluit van eveneens 13 juli 2023 de periodieke uitkering van appellante opnieuw vastgesteld met een terugwerkende kracht tot 1 april 2018.
1.3.
Het bezwaar van appellante is gericht tegen het hanteren van een terugwerkende kracht tot uiterlijk 1 april 2018 en dat bezwaar is met het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat bij het vaststellen van het percentage in 2012 sprake is geweest van een ambtelijke fout. In zo’n geval wordt beleidsmatig maximaal een terugwerkende kracht van vijf jaar gehanteerd. Daarnaast is volgens vaste rechtspraak een vordering op de overheid na vijf jaar verjaard, aldus verweerder.

Het oordeel van de Raad

2. De Raad beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de argumenten die appellante in beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt.
2.1.
Appellante betoogt dat verweerder heeft toegegeven dat bij de berekening van de periodieke uitkering in 2012 een fout is gemaakt en dat verweerder om die reden de fout moet herstellen vanaf 2012. Zij vindt het niet redelijk dat verweerder slechts een terugwerkende kracht hanteert van vijf jaar.
2.2.
Niet in geschil is dat verweerder in 2012 een fout heeft gemaakt en appellante daardoor over de (nog resterende) periode 2012 tot 2018 te weinig aan periodieke uitkering toegekend heeft gekregen. Verweerder beroept zich op verjaring voor wat deze periode betreft.
2.3.
Het is vaste rechtspraak [2] dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Het beginsel van rechtszekerheid brengt niet mee dat de verschuldigdheid vervalt maar alleen dat voldoening van de schuld van de overheid niet meer kan worden afgedwongen. Uit deze rechtspraak volgt dat het verval van afdwingbaarheid in beginsel geldt voor alle financiële aanspraken jegens de overheid, behoudens in het geval bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd. De Wuv bevat geen bepalingen op grond waarvan de genoemde rechtsregel buiten toepassing moet blijven. Aanwijzingen ontbreken dat de wetgever heeft beoogd dat vorderingen tot betaling van een Wuv-uitkering na vijf jaar nog afdwingbaar zijn.
2.4.
De Raad is verder van oordeel dat geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan het onredelijk zou zijn dat verweerder zich beroept op verjaring. Het enkele feit dat verweerder in 2012 een fout heeft gemaakt bij het hanteren van het percentage van zestig is daarvoor onvoldoende. Het feit dat toentertijd in telefoongesprekken van appellante met medewerkers van verweerder een en andermaal zou zijn gezegd dat de periodieke uitkering op een juiste wijze was berekend ook niet. Volgens de eigen stelling van appellante immers hadden die gesprekken geen betrekking op het percentage maar op de kwestie van de korting vanwege de AOW-uitkering van de echtgenoot; een korting die appellante onterecht vond. Van die korting is niet in geschil dat die juist berekend is.
2.5.
Wat in 2.4 is overwogen betekent ook dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak [3] vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
Appellante heeft met haar verwijzing naar de telefoongesprekken niet aannemelijk gemaakt dat er door medewerkers van verweerder uitlatingen zijn gedaan die appellante redelijkerwijs had mogen opvatten als een toezegging of uitlating over de juistheid van het gehanteerde percentage van 60%. Wat zou zijn gezegd had immers betrekking op de korting, wat nu eenmaal een ander onderwerp is. Nu het bestaan van de toezegging of uitlating de eerste noodzakelijke stap is voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel, slaagt deze beroepsgrond niet.

Conclusie en gevolgen

2.6.
Het beroep slaagt niet. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
3. Omdat het beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van N. El Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
(getekend) H. Lagas
(getekend) N. El Khabazi

Voetnoten

1.Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3759.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.