ECLI:NL:CRVB:2025:5

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
24/182 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na vrijwillig ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WW-uitkering aan appellante te verstrekken. Appellante had op 28 juli 2022 haar arbeidsovereenkomst opgezegd en verzocht om een WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze uitkering op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden door zelf ontslag te nemen. Appellante stelde dat haar gezondheidssituatie en een verstoorde werkrelatie met haar werkgever de reden waren voor haar ontslag, maar de Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was geleverd om deze stellingen te onderbouwen. De Raad concludeerde dat appellante geen recht had op een WW-uitkering, omdat zij niet had aangetoond dat voortzetting van haar dienstverband redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2023, die het bezwaar van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad benadrukte dat appellante in hoger beroep geen nieuwe bewijsstukken had overgelegd die haar stelling onderbouwden dat zij al langer met mentale klachten kampte. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de WW-uitkering te betalen, omdat appellante verwijtbaar werkloos was geworden.

Uitspraak

24/182 WW
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2023, 23/2007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een WWuitkering te betalen, omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens appellante kan haar gelet op haar gezondheidssituatie en de ernstig verstoorde relatie met haar werkgeefster niet worden verweten dat zij zelf ontslag heeft genomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WW-uitkering heeft betaald.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. U. Özcan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 december 2024. Voor appellante is verschenen mr. U. Özcan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante is per 14 oktober 2021 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van zeven maanden in dienst getreden bij werkgeefster in de functie van oproepmedewerker/verkoopmedewerker. Per 14 mei 2022 is de arbeidsovereenkomst stilzwijgend verlengd. Bij brief van 28 juli 2022 heeft appellante haar arbeidsovereenkomst opgezegd. In die brief heeft appellante vermeld: “Via deze weg wil ik mijn ontslag indienen. Ik beëindig de arbeidsovereenkomst met een opzegtermijn van 4 dagen. Die gaan in vanaf 2807-2022. Ik wil je bedanken voor deze kans en de leuke tijd die ik heb gehad, maar op naar de volgende uitdaging.”
1.2. Op 29 september 2022 heeft appellante bij het Uwv per 28 juli 2022 een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW), met als reden voor werkloosheid “einde oproepcontract”. Bij besluit van 30 september 2022 heeft het Uwv appellante met ingang van 28 juli 2022 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 17 oktober 2022 heeft het Uwv het toekenningsbesluit van 30 september 2022 ingetrokken en bepaald dat appellante geen WW-uitkering krijgt, omdat het Uwv geen formulieren ‘inkomstenopgave’ van appellante heeft ontvangen. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte vaststaat.
1.3. Op 19 oktober 2022 heeft appellante opnieuw een WW-uitkering aangevraagd, ditmaal per 1 augustus 2022, met als reden voor werkloosheid “einde oproepcontract”. Bij besluit van 14 november 2022 heeft het Uwv geweigerd appellante een WW-uitkering te betalen. Het Uwv heeft hierbij het standpunt ingenomen dat appellante, door zelf ontslag te nemen zonder dat dit nodig was, verwijtbaar werkloos is geworden.
1.4. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 november 2023 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 7 maart 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier nog relevant, overwogen dat aan de voortzetting van het dienstverband niet zodanige bezwaren verbonden waren dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante gevergd kon worden. Ook als werkgeefster op alle door appellante aangevoerde punten tekort zou hebben geschoten, had appellante andere wegen kunnen en moeten bewandelen dan die van een vrijwillige ontslagname. Zo had appellante werkgeefster gedurende het dienstverband – in of buiten rechte – kunnen aanspreken op de door haar gestelde omstandigheden dat pensioenpremies werden ingehouden maar niet afgedragen en dat ziekte-uren en gewerkte uren niet alle waren uitbetaald. Dat dit in redelijkheid niet van appellante gevergd kon worden, heeft zij niet aannemelijk gemaakt met de enkele stelling dat werkgeefster weigerde met haar in gesprek te gaan. Appellante had in dat geval immers een advocaat kunnen inschakelen, zoals zij ook na haar ontslagname heeft gedaan. Ook als werkgeefster ziekmeldingen van appellante niet serieus zou hebben genomen, had zij zich desnoods zelf ziek kunnen melden bij het Uwv. Overigens bevat het dossier geen enkel stuk waaruit blijkt dat appellante ziek is (geweest). Uit de door appellante overgelegde berichtenwisseling heeft de rechtbank afgeleid dat de verhouding tussen appellante en haar werkgeefster enigermate getroebleerd was, maar niet dat de werksituatie als gevolg daarvan onhoudbaar was geworden. De rechtbank heeft appellante ook niet gevolgd in haar betoog dat het Uwv ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) door de eerder toegekende WW-uitkering met terugwerkende kracht te hervatten. Nog daargelaten dat niet is gesteld of gebleken dat appellante alsnog heeft voldaan aan haar verplichting om de formulieren ‘inkomstenopgave’ over de maanden juli en augustus 2022 in te dienen, ziet het bestreden besluit niet op schorsing, opschorting, intrekking of herziening van een WWuitkering, maar op een blijvende weigering van de uitbetaling van de uitkering in verband met verwijtbare werkloosheid. Artikel 6 van de Beleidsregels is hierop niet van toepassing.
Het standpunt van appellante
3.1. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij andere wegen had kunnen bewandelen in plaats van het nemen van ontslag. Daarmee heeft de rechtbank ten onrechte geen oordeel gegeven over de vraag of aan de voortzetting van haar dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Er was sprake van een ernstig verstoorde werkrelatie waarin haar ziekmeldingen niet serieus werden genomen en haar salaris vervolgens niet werd uitbetaald. Er werden pensioenpremies ingehouden op haar salaris, maar deze werden niet afdragen. Onder deze omstandigheden kon appellante – met het oog op haar fysieke en mentale gezondheid – niet anders dan ontslag nemen. Bovendien had het Uwv conform zijn beleid over moeten gaan tot hervatting van de eerder (zie onder 1.2) toegekende WW-uitkering, aangezien appellante alsnog aan de verplichting tot verstrekking van de inkomstenopgaven heeft voldaan.
Het standpunt van het Uwv
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WW-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage van deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden grotendeels onderschreven zodat de Raad volstaat met daarnaar te verwijzen. Voor zover de rechtbank – ten overvloede – heeft overwogen dat niet vaststaat of appellante na de onder 1.2. vermelde intrekking van haar WW-uitkering alsnog heeft voldaan aan het verschaffen van de inkomstengegevens over juli en augustus 2022, constateert de Raad dat deze gegevens wel verstrekt zijn. Dat doet echter niets af aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de het recht van appellante op uitbetaling van een WW-uitkering.
4.3. Aan de overwegingen van de rechtbank voegt de Raad het volgende toe.
4.3.1. Appellante heeft ook in hoger beroep geen bewijs aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat zij al langer kampt met mentale klachten, die maakten dat zij niet kon omgaan met spanningen in de werkrelatie met haar werkgeefster. Evenmin heeft zij objectieve en verifieerbare informatie verstrekt over enige medische behandeling in de dagen rondom haar ontslagname. Ook in hoger beroep is daarom niet gebleken van omstandigheden die maakten dat van appellante niet kon worden gevergd om haar dienstverband voort te zetten.
4.3.2. In reactie op het beroep van appellante op artikel 6 van de Beleidsregels heeft het Uwv er, in aanvulling op wat de rechtbank hierover heeft overwogen, er terecht op gewezen dat uit het slot van deze bepaling volgt dat die alleen van toepassing is voor wordt de betaling met terugwerkende kracht tot en met de datum met ingang waarvan zijn uitkering is voor zover alsnog het recht kan worden vastgesteld én aan alle overige voorwaarden voor betaling is voldaan. In deze zaak is nu juist niet aan de voorwaarden voor betaling voldaan; in verband met het verwijtbare karakter van de werkloosheid van appellante kan zij immers geen aanspraak maken op betaling van een WW-uitkering.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om aan appellante een WW-uitkering te betalen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.D. Streefkerk en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.B. Vrugt
Bijlage

Werkloosheidswet

Artikel 24 WW
1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
(…)
2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt;
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
Artikel 27
1. Het UWV brengt een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
(…)
6. Een maatregel als bedoeld in het derde of vierde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006

Artikel 6
Indien de verzekerde alsnog aan zijn verplichtingen voldoet en om toekenning (hervatting) van uitkering vraagt wordt dit opgevat als een verzoek om terug te komen van de intrekkings- of herzieningsbeschikking. De uitkering wordt niet eerder hervat dan met ingang van de dag waarop de verzekerde alsnog aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Als de verzekerde echter alsnog aan zijn verplichtingen voldoet voordat de termijn van bezwaar tegen de intrekking of herziening is verlopen, of voordat op het bezwaar is beslist, wordt de betaling met terugwerkende kracht tot en met de datum met ingang waarvan zijn uitkering is ingetrokken of herzien hervat, voor zover alsnog het recht kan worden vastgesteld en aan alle overige voorwaarden voor betaling is voldaan.