ECLI:NL:CRVB:2025:491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
23/3384 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning IVA-uitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht aan betrokkene een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 67,72%. Betrokkene en de ex-werkgever zijn van mening dat betrokkene per 17 maart 2021 recht heeft op een IVA-uitkering, omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad heeft op 23 oktober 2024 een tussenuitspraak gedaan, waarna het Uwv op 6 december 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar heeft genomen, waarbij aan betrokkene per 17 maart 2021 een IVA-uitkering is toegekend. Namens betrokkene en de ex-werkgever heeft mr. S.J. Heijtlager, advocaat, een zienswijze ingediend en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De Raad heeft besloten dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk zijn wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien het Uwv aan de bezwaren van betrokkene en de ex-werkgever tegemoet is gekomen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en de ex-werkgever, begroot op € 1.814,-, en heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan beide partijen vergoedt.

Uitspraak

23/3384 WIA, 23/3385 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 november 2023, 22/3253 en 22/3560 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
[ex-werkgever] (ex-werkgever)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 maart 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 november 2022 terecht aan betrokkene een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 67,72%. Betrokkene en de ex-werkgever stellen zich op het standpunt dat betrokkene per 17 maart 2021 recht heeft op een IVA-uitkering, omdat betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid is.

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in deze zaak op 23 oktober 2024 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2024:1992, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 6 december 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen waarbij aan betrokkene per 17 maart 2021 een IVA-uitkering is toegekend.
Namens betrokkene en de ex-werkgever heeft mr. S.J. Heijtlager, advocaat, een zienswijze ingediend en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.2.
Met het besluit van 6 december 2024, waarbij aan betrokkene per 17 maart 2021 een IVA-uitkering is toegekend, is het Uwv geheel aan de bezwaren van betrokkene en de exwerkgever tegemoetgekomen. Gelet op artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Awb wordt dit besluit niet in het geding betrokken, omdat betrokkene en de ex-werkgever daarbij geen belang hebben. Dit betekent dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
1.3.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene en de ex-werkgever in hoger beroep. Daarbij gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door de Raad, de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest en de rechtsbijstand verleend is door dezelfde persoon, zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. De proceskosten worden op grond van het Bpb begroot op € 1.814,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907). Van overige in hoger beroep gemaakte proceskosten is niet gebleken.
1.4.
Er is aanleiding te bepalen dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht aan betrokkene en de ex-werkgever vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene en de ex-werkgever tot een bedrag van € 1.814,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan betrokkene in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt;
  • bepaalt dat het Uwv aan de ex-werkgever in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw