In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht aan betrokkene een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 67,72%. Betrokkene en de ex-werkgever zijn van mening dat betrokkene per 17 maart 2021 recht heeft op een IVA-uitkering, omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad heeft op 23 oktober 2024 een tussenuitspraak gedaan, waarna het Uwv op 6 december 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar heeft genomen, waarbij aan betrokkene per 17 maart 2021 een IVA-uitkering is toegekend. Namens betrokkene en de ex-werkgever heeft mr. S.J. Heijtlager, advocaat, een zienswijze ingediend en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De Raad heeft besloten dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk zijn wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien het Uwv aan de bezwaren van betrokkene en de ex-werkgever tegemoet is gekomen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en de ex-werkgever, begroot op € 1.814,-, en heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan beide partijen vergoedt.